× 
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.

Sluit het venster om te blijven.

           
welkom menu contact zoeken
HeiligenkalenderHeiligen op naamPatroonheiligenHedendaagse namenMeer...
 Pater Dries van den Akker s.j., de auteur van de hagiografieën, overleed 30 oktober 2022
† 1630  Lodewijk Makeblijde

Info afb.

Lodewijk Makeblijde s.j., Voorschoten, Nederland; missionaris; † 1630.
Sterfdag 17 augustus.

Lodewijk Makeblijde was afkomstig uit de Vlaamse stad Poperinge, waar hij op 24 maart 1565 was geboren. Hij kwam uit een gezin van nog twee broers en zes zussen. Eén van zijn broers vinden we later terug als kanunnik aan de Sint-Pieterskerk te Cassel. Lodewijk was vernoemd naar zijn vader; deze was schepen van de stad; zijn moeder heette Maria Waals. Als kleine jongen wordt Lodewijk naar de Latijnse school te St-Omer gestuurd. Hij gaat vervolgens naar de universiteit van Douai waar hij in 1586 afstudeert met de titels ‘doctor in de filosofie’ en ‘meester in de vrije kunsten’ (‘Magister Artium’). Op 4 oktober van datzelfde jaar treedt hij in bij de jezuïeten te Doornik. Hij ontvangt de priesterwijding in Brussel op 20 december 1597. Achtereenvolgens is hij rector van de colleges te Winoksbergen en Ieper. Op 22 september 1605 legt te Rijssel (Lille) zijn laatste geloften af. Nu wordt hij aangesteld als zielzorger te Gent en Antwerpen. Van hem wordt verteld dat hij een bijzonder talent had om te preken, biecht te horen, zieken te troosten en catecheseonderricht te geven, zowel in het openbaar als in persoonlijke gesprekken. In het jaar 1607 kreeg hij van Matthias Hovius, aartsbisschop van Mechelen, de vererende opdracht een catechismus te schrijven. De eerste editie verschijnt in 1609 te Antwerpen en zou de geschiedenis ingaan als overbekende en lang gebruikte "Mechelse Catechismus"'.

Een Catechismus is een beknopte geloofsleer in de vorm van vragen en antwoorden.

Hollandse Missie
In juni 1611 wordt hij vanuit Brussel naar de Hollandse Missie gestuurd als assistent en opvolger van Pater Cornelis Duyst, die al vanaf 1592 vanuit Delft heel Holland doorkruiste om de katholieke gelovigen te bedienen.

Sinds 23 april 1573 is Delft – en daarmee ook de plaatselijke overheid – overgegaan op de nieuwe leer van het Clavinisme. Elke andere vorm van godsdienst werd verboden. Zij schaarden zich daarmee achter de Staten-Generaal. De macht van de Calvinisten en de onderdrukking van de katholieken wordt bekrachtigd door een plakkaat van de Staten-Generaal, uitgebracht op 4 maart 1581, dat aan de schouten en baljuws gelast de deelnemers aan katholieke godsdienstoefeningen als 'verstoorders van de gemeene rust' te vervolgen. Op 20 december van datzelfde jaar bepaalde een volgend plakkaat tegen de katholieken dat alle bijeenkomsten in kerken of huizen met het doel godsdienstoefeningen te houden, verboden werden, evenals het dragen van geestelijke gewaden. Op 21 november 1584 werd eraan toegevoegd dat degene, die in de verboden samenkomsten de godsdienstoefening zou gehouden hebben, uit Holland verbannen zou worden. Op 14 juni 1587 werd de boete voor hen, die de verboden godsdienstoefening bezochten, vastgesteld op 'honderd pond van veertig grooten' en bepaald dat degenen die beboet waren, moesten betalen 'aleer sylieden in justitie gehoort sullen mogen werden'. De resolutie van 9 maart 1589 voerde de boete op tot tweehonderd gulden voor degenen in wier huizen, velden, schepen of schuiten de verboden godsdienstoefening gehouden was, en voegde er op 1 juli 1594 aan toe dat 'ieder die zich verstoutte om zich door een katholieke priester te laten hertrouwen of een kind te laten herdopen, honderd ponden zou verbeuren en degenen die erbij tegenwoordig geweest waren vijftig ponden. De personen die de oproep tot de verboden samenkomst gedaan hadden, moesten viermaal zwaarder worden beboet'". Deze laatste bepaling slaat op het instituut van de zogeheten 'klopjes'. In verreweg de meeste gevallen waren dat vrouwen die bij de mensen rondgingen om te waarschuwen op welke plaats en welk tijdstip vannacht een samenkomst gehouden zou worden. Het moge duidelijk zijn: vanuit katholiek oogpunt was Holland missiegebied geworden. Overigens werden alle gelovigen die geen calvinist waren, door soortgelijke maatregelen getroffen, zoals Lutheranen, Mennonisten enz.

Bij aankomst in Delft brengt Lodewijk per brief Sasbout Vosmeer op de hoogte van zijn komst. Deze is de Apostolisch Vicaris (‘pauselijk vertegenwoordiger’) van Holland, maar verblijft op dat ogenblik in ballingschap te Keulen. Vervolgens meldt hij zich op het Bagijnhof bij pastoor Bernardus van Steenwijk. Natuurlijk heeft hij daar ook zijn medebroeder Cornelis opgezocht die een paar huizen verder woont op datzelfde Bagijnhof. Aanvankelijk krijgt hij onderdak bij Catharina van der Wiel op het Noordeinde. Later – na de dood van Duyst? - blijkt hij toch te wonen op het Bagijnhof.  

Pater Duyst overlijdt enkele maanden later, februari 1612; pastoor van Steenwijk in augustus van datzelfde jaar. Van Steenwijk krijgt twee opvolgers: Suïtbertus van Purmerent: zijn zielzorg zal zich uitsluitend beperken tot de bewoners van het Bagijnhof, die allen katholiek zijn. Tot nieuwe pastoor voor de katholieken van Delft en omgeving wordt benoemd Stalpaert van der Wiele. Maar die is op dit moment ziek en zal voor zijn herstel eerst nog een jaar doorbrengen in het Zuid-Belgische Spa. Van Purmerent houdt zich stipt aan zijn opdracht en zet geen voet buiten het Bagijnhof. Kortom, pater Lodewijk staat er twee jaar lang alleen voor waar het de zielzorg voor katholieken betreft in Delft en omgeving.

Conflicten
In 1614 neemt Stalpaert van der Wiele zijn intrek op het Bagijnhof. Onmiddellijk komt hij in conflict met Makeblijde. Stalpaert is aartspriester, een soort deken, en meent de verantwoording te hebben over de priesters in zijn verzorgingsgebied. Maar Makeblijde laat hem weten dat hij als jezuïet lid is van een nieuwe religieuze orde met een eigen gezagsstructuur; zij vallen dus niet onder de verantwoordelijkheid van de aartspriester.

Dat wordt nog erger, als Makeblijde in 1621 overste wordt van de jezuïeten in de Hollandse Missie. Herhaaldelijk lopen de competentieconflicten hoog op. Ze worden tot bij de pauselijk gezant, de nuntius in Brussel, uitgevochten.

Met dat al zijn er drie priesters en even zovele kerkplekken op het Bagijnhof. De toeloop van gelovigen naar het Bagijnhof kan niet verborgen blijven. Op Driekoningendag van het jaar 1617 worden er in de drie kerkjes op het Bagijnhof uit volle borst kerstliederen gezongen. De schout wordt getipt en forceert zich toegang. Vanaf dat moment kan pater Makeblijde alleen 's nachts op pad vanwege de vervolgingen. Wel vijf maal dat jaar zit de schout hem op de hielen, maar Makeblijde weet uit zijn handen te blijven. Maar in 1619 is het raak. Hij wordt gearresteerd als hij het Evangelie voorleest voor een verzamelde groep gelovigen; pas na een borgsom van liefst 600 guldens wordt hij weer vrijgelaten. Het jaar daarop doet de schout weer een inval in een woning waar Makeblijde juist op dat moment met een groep katholieken bijeen is; hij ontsnapt.

Van Bagijnhof naar Papenhoek
Op advies van invloedrijke katholieken had Makeblijde intussen zijn huiskerkje op het Bagijnhof opgegeven en verplaatst naar een pakhuis aan de Molenpoort, een steegje dat uitkomt op de Oude Langendijk. Dit is het begin van de Sint-Jozefkerk, de voorganger van de huidige Maria van Jessekerk aan de Burgwal. De schuilkerk van Sint-Jozef ligt op een particulier terrein. Er zijn poorten naar de Burgwal, de Oude Langendijk en de Molenpoort die allemaal afgesloten kunnen worden. Makeblijde krijgt een huis aan de Oude Langendijk dat grenst aan de pakhuiskerk. Het ligt tegenover de zuidzijde van Nieuwe Kerk. In die buurt woonden veel katholieken. Reden, waarom het daar bekend stond als de Papenhoek.

‘Papen’ of  ‘paapsen’ waren ‘pausgezinden’, meestal van toepassing op priesters en geestelijken, maar ook gebruikt voor gewone gelovigen.

Pastorale zorg
Van Lodewijk Makeblijde wordt opgemerkt dat hij zijn zorgen vooral wijdde aan Delft en de Delvenaren, maar ook dat hij onvermoeibaar rondtrok in de omgeving van Delft: Berkel, Pijnacker, Abtswoude, Maassluis, Maasland, Naaldwijk, Wateringen, Voorburg, Vlaardingen, Overschie, Schipluiden, Poeldijk, Kethel, 't Woudt, Monster, De Lier, Rijswijk, Stompwijk, Nootdorp, Voorschoten, 's Gravenzande, Delfgauw, Zoetermeer en Rhoon. Hij liet de katholieken bijeenroepen op de zolders van katholieke brouwerijen of in melkkelders van katholieke boeren in de omgeving. Zo preekte hij elke dag van de week wel ergens, maar vaker twee of drie keer per dag, telkens op een andere locatie. Het aantal bezoekers kon oplopen tot meer dan honderd, soms zelfs tegen de tweehonderd. Op zon- en feestdagen richtte hij zich vooral tot de kinderen. Daarnaast gaf hij apart geloofsonderricht aan de volwassenen, want met de geloofskennis was het droevig gesteld. Dat was ook een van de oorzaken geweest van het succes van de Reformatie.

Vervolging
Voortdurend clandestien aan het werk en opgejaagd door maatregelen van de overheid met name tegen de jezuïeten.

We zitten juist in de tijd van de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten. In veel steden van Holland en Zeeland broeit het. Prins Maurits wordt door de Generale Staten afgevaardigd om alle stadsbesturen te zuiveren van niet-Calvinistische elementen. Alle katholieken, Remonstranten, en andersgelovigen moeten weg. Zo worden in Delft veertien van de veertig vroedschapsleden afgezet en door anderen vervangen. Onder degenen die op hun post mogen blijven, zullen wel overlopers geweest zijn: mensen die hun geloof opgaven om hun baantje te behouden. Zij zullen wel extra hun best gedaan hebben om te laten zien dat zij het door de overheid gewenste geloof hadden. Onder hen moeten we dus de meest fanatieke vervolgers van hun vroegere geloofsgenoten zoeken. Pater Lodewijk is genoodzaakt herhaaldelijk te onderduiken. Hij komt weinig mogelijk op straat. Want zodra hij wordt herkend, beginnen de scheldtirades.

Van het begin af aan hadden de Hollandse jezuïetenmissionarissen van hun provinciale overste 'monita' (= waarschuwingen) meegekregen. Diens opvolgers, resp. de paters Florentinus en Veranneman werkten voortdurend aan verbeteringen en aanpassingen. In 1612 werd een herziene uitgave gezonden naar hun onderdanen, die in Holland werkzaam waren. Naarmate de paters meer bekend werden met de verschillende situaties ter plaatse, konden de richtlijnen ook steeds gerichter en duidelijker worden. Zo ontvingen de jezuïeten rond 1620 een nog gedetailleerder lijst 'industria' (= aandachtspunten). Gegeven het feit dat ze zijn samengesteld op grond van concrete ervaringen, bieden zij een levendig beeld van de omstandigheden waaronder de priesters en de gelovigen in die dagen leefden. We lichten er een aantal adviezen uit (daarbij heb ik de tekst samengevat en herordend, wat men kan merken aan de vreemde opeenvolging der nummers):

 01. Als je gebruik maakt van het openbaar vervoer per koets of boot, doe je er het beste aan maar helemaal niks te zeggen; anders zouden de mensen aan je tongval kunnen horen dat je vreemd bent in deze streek en dat levert maar lastige vragen op.
02. Het beste kun je het openbaar vervoer maar helemaal vermijden; gebruik liever de mogelijkheden die vrienden je kunnen bieden. Als je toch met het openbaar vervoer reist, stap dan uít, voordat je de stad ingaat, en ín, nadat je de stad verlaten hebt. Reizen er vrienden met je mee, neem dan altijd de minste plaats in.
03. Eenmaal in de stad gekomen, kun je het beste binnenshuis blijven tot het donker is geworden.
04. Het verdient aanbeveling vaak een andere hoed, kraag of mantel te dragen, en de baard anders te knippen.
05. Op het platteland moet je zorgen dat de mensen uit de omgeving pas bij het donker naar je toekomen.
07. Als de mensen je daags tevoren vragen waar morgen de samenkomst zal plaats vinden, kun je het beste moeilijkheden voorkomen door te zeggen dat men het morgen wel zal horen.
08. Wees op je hoede voor verraders.
09. Vertoon je nooit op straat met een bekende katholiek. Als iemand je de weg moet wijzen, laat hem dan een ruim aantal passen voor je uit lopen.
10. Waarschuw de katholieken dat ze je op straat niet groeten met de eerbied die ze je verschuldigd zijn.
16. Zorg ervoor dat er tijdens de mis twee mannen het huis bewaken, zodat er ééntje bij gevaar veilig kan gaan waarschuwen.
18. Zorg dat er steeds een vluchtmogelijkheid is in het huis waar je samenkomsten houdt.
19. Omdat de mensen graag praten, moet je niet te lang achtereen op hetzelfde adres verblijven.
24. Als je niet weet of er tijdens de samenkomst onraad dreigt van buiten, kun je beter schoenen dragen bij het opdragen van de mis dan pantoffels; en zorg ervoor hoed en mantel bij de hand te hebben.
28. Ga na beëindiging van de samenkomst het eerste weg, liefst in gezelschap van een ander die niet zo bekend staat als katholiek.

Het jaar 1622 vormde het dieptepunt van de vervolgingen. Op 26 februari en 30 augustus van dat jaar vaardigden de Staten-Generaal der Nederlanden plakkaten uit waarin alle jezuïeten van Hollandse of buitenlandse afkomst als vijanden worden beschouwd; het staat ieder vrij hen bij de overheid aan te geven; bij de eerste arrestatie zal een zo hoog mogelijke boete worden geëist; gebeurt het een tweede keer, dan staat hem een openbare geseling te wachten en daarna verbanning; bij een derde keer zullen de lijfstraffen nog zwaarder zijn. Verder wordt bepaald dat ieder die een jezuïet herbergt, beboet zal worden 'met honderd pond Vlaams den eersten keer, met verdubbelde som den tweeden keer en met verbanning en confiscatie van zijn bezittingen den derden keer'. Pater Makeblijde was op dat moment overste van de jezuïeten in de Hollandse missie. Dit laatste plakkaat vormde voor hem de aanleiding tot het schrijven van een brief, waarin hij zijn medebroeders aanspoorde een voorbeeld aan Christus te nemen, die ook vervolgingen had ondergaan, terwijl Hij slechts de eer van de Vader had gezocht. Daarnaast maande hij tot nog meer voorzichtigheid. Intussen verkeerden er soms elders in Holland medebroeders in gevangenschap, voor wier welzijn hij zich als overste verantwoordelijk wist. Op 31 augustus 1623 werd in Den Haag pater Tack gearresteerd en overgebracht naar de gevangenpoort. Hij kreeg daar gezelschap van pater Maillard die al enkele maanden eerder in Gouda was gearresteerd en vastgehouden. Op 21 januari werden ze zelfs overgebracht naar de cel voor de ter dood veroordeelden, maar daar maakte Prins Maurits persoonlijk snel een eind aan. Niettemin kwam Tack pas vrij in juni van dat jaar en Maillard samen met Ophoven op 21 november! In 1626 belandde pater Nicolaas Borluyt voor drie maanden in de cel. Wat moet het betekend hebben om constant onder een dergelijke druk te moeten werken!

Het moet gezegd dat in de daarop volgende jaren de zaken niet steeds zo scherp hebben gelegen. Wellicht dat ook daarom juist al die plakkaten van de Staten Generaal zo nodig waren? In dit verband maken we melding van de zogeheten 'recognitiegelden'. In ruil voor deze welkome aanvulling op hun inkomen waren de schout en de baljuw bereid allerlei activiteiten van de katholieken en hun priesters door de vingers te zien.

Het is tragisch dat de jezuïeten bijna van het begin af aan in conflict leefden met de seculiere geestelijkheid (gewoonlijk aangeduid met wereldheren); zij staan onder de kerkelijke hiërarchie, in feite de plaatselijke bisschop. Regulieren zijn lid van een orde, en in eerste instantie verantwoording schuldig aan hun overste. De jezuïeten vormen in dit verband nog een bijzonder geval: bij hun stichting hadden zij zich immers onvoorwaardelijk aan de paus aangeboden met de bedoeling dat deze hen daarheen zou zenden waar het hem het meeste nodig leek. Daarmee werden ze onttrokken aan de directe zeggingsmacht van de plaatselijke bisschoppen. Op het moment van hun komst in Delft zetelde er geen enkele bisschop meer in de Noordelijke Nederlanden. Sinds de Staten-Generaal overgegaan waren naar de nieuwe leer, waren er alweer haast twintig jaar verlopen. Als er temidden van de gevluchte en afgevallen priesters destijds nog enkelen op hun post gebleven waren, dan hadden die intussen al een vergevorderde leeftijd bereikt of ze waren gestorven. Van nieuwe aanwas kon natuurlijk nauwelijks sprake zijn.

Bij hun komst in 1592 hadden de eerste vier jezuïeten contact met één van de weinige overgebleven priesters, de Delvenaar Sasbout Vosmeer († 1614). Deze was in 1583 door de kerkelijke overheden benoemd tot apostolisch vicaris in onze gewesten. Hij had zich in datzelfde jaar te Delft gevestigd en was in zijn eentje energiek aan het werk gegaan om met name in de omringende dorpen te redden wat er te redden viel. Hij had het voordeel dat zijn familie er talloze relaties had; de familie van zijn moeder scheen er veel land verpacht te hebben. Onder het mom dat hij rondreisde om de vervening en landontginning te inspecteren, probeerde hij gedemotiveerde oude priesters te enthousiasmeren. Niet zelden liep hij stuk op hun schraapzucht. Op de vele plaatsen waar een priester ontbrak, zocht hij geschikte mensen om gebedsoefeningen te leiden, voor te lezen uit de Schrift of een of ander vroom boek en om  samenkomsten bijeen te roepen. De bekende kerkhistoricus Rogier vestigt er de aandacht op hoe revolutionair en bewogen deze man te werk is gegaan:

"Dat een rijk en deftig priester, een patriciër, die een lange academische studie achter de rug had en aanvankelijk niet gedroomd kan hebben van een werkkring in de praktische zielzorg, zich onbaatzuchtig betoont en zelfs zijn eigen kapitaal voor de heilige zaak beschikbaar stelt, was waarlijk geen gewoon verschijnsel. Bovendien moet dit sluipen langs de wegen, deze clandestiene en gevaarlijke bediening in schamele vermomming voor een aanzienlijk man bepaald vernederend geweest zijn."

Zou hij niet op de hoogte geweest kunnen zijn van de initiatieven van de voormalige pastoor van de eerbiedwaardige Hippolytuskerk, Maarten Donk en diens opvolger Pastoor Smit, in de richting van de jezuïeten? Of had hij er zelfs mede de hand in gehad? En zal hij niet als vanzelfsprekend verondersteld hebben, dat zij zich bij zijn activiteiten zouden aansluiten? Dat zij de medehelpers zouden worden van hem, de Apostolisch Vicaris?

Als dat zo is, dan is hij bedrogen uitgekomen. Formeel gesproken beschikte hij niet over de volmachten van een bisschop. Maar zelfs al had hij die wel bezeten, dan nog waren de jezuïeten gewoon te handelen naar eigen goeddunken. Zij waren uiteindelijk slechts rechtstreeks verantwoording schuldig aan de paus. Dat waren hun manieren. In hun 'monita' stond dan ook niets over goede kontakten met de plaatselijke hiërarchie. Die was er immers niet. Holland was missiegebied en vereiste naast de nodige omzichtigheid initiatief, pioniersgeest en ondernemingszin. Het is bekend dat zowel Duyst als De Leeuw bij hun aankomst te Dordrecht Sasbout, die daar op dat moment verbleef, met een bezoek hebben vereerd.

Vaak ziek
Hoe inspannend dit alles is blijkt uit het feit dat pater Makeblijde – net als zijn voorganger – vaak ziek is. In 1624 breekt een pestepidemie uit. Onvermoeibaar bezoekt hij zijn zieken totdat hij zelf slachtoffer wordt. Maandenlang is hij flink ziek. Twee jaar tevoren is de jezuïetenmissionaris Fraciscus Xaverius († 1552; feest 3 december) heilig verklaard. Pater Lodewijk roept met name diens voorspraak in voor de Missie hier in Holland. De hulp van Sint Franciscus is zo opvallend dat buitenstaanders zich afvragen welk tovermiddel de katholieken hebben tegen de pest. Boeren in Delfland laten ziek vee water drinken dat in aanraking is geweest met een reliek van Franciscus.

Schooltjes
Rond 1626 sticht Makeblijde twee schooltjes voor meisjes. Kennelijk zat het onderwijzen hem in het bloed. Was hij vroeger al niet rector geweest van jezuïetencolleges? En had hij niet ooit een catachismus geschreven ten dienste van het geloofsonderricht? De schooltjes lagen aan de Brabantse Turfmarkt.

Volgens de overlevering waren ze beide gevestigd aan de oostzijde: één in het huis op nr.88; tegenwoordig is daar brillenzaak ‘Het Huis’ gevestigd; het pand zelf draagt de naam ‘Rinck’. Het andere schooltje zou gelegen kunnen hebben iets verdrop, waar voorheen het Congregatiegebouw was, en tegenwoordig….

Ze stonden bekend als handwerkscholen en werden bestuurd door ‘klopjes’, vrouwen die niet huwden om geloofsredenen. Makeblijde sticht in diezelfde tijd ook nog een derde school, een internaat voor beter gesitueerde katholieke meisjes. Deze lag aan de Oude Langendijk, twee deuren verder dan het patershuis. Ook hier hadden twee dames de leiding. De meisjes leren er in ieder geval lezen, schrijven, rekenen, zingen, handwerken en – voor die tijd heel modern - Frans; wat er verder op het rooster stond heb ik (nog?) niet kunnen achterhalen; zeker natuurlijk kennis van de katholieke godsdienst. Opvallend is dat deze school officieel goedkeuring had van de overheid. Formeel betekende dat dat ze gebaseerd moest zijn op Calvinistische beginselen. Waarschijnlijk werden er steekpenningen betaald om clandestien de eigen gang te kunnen gaan. In de loop van de jaren kreeg dit schooltje zo’n goede naam dat er zelfs meisjes van Protestantse huize hun opleiding volgden!

Schrijver

Naast de wijdverbreide catechismus en andere geestelijke werkjes schreef hij gedichtjes. Bekend is zijn ochtendgebedje:
'O Heer, ik draag U op vandaag,
al is het klein van waarde:
al wat ik ben,
alwat ik ken,
alwat ik heb op aarde."

Hij stierf op 17 augustus 1630 en werd in Voorschoten begraven. Zijn grafschrift luidde 'God maakt hem blijde'.
Hij is nooit heilig of zalig verklaard.


Bronnen
[A. van Peer Artikelen reek in De Toekomst, Katholiek Dagblad voor Delft en Omstreken, 21 januari / 28 mei 1949; L.J. ROGIER  ‘Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw’  Amsterdam/Brussel,  Elsevier,  1964 dl.4 p769:  Elsevier Pockets over Geschiedenis en Politiek; Dries van den Akker s.j./2010.05.03]

© A. van den Akker s.j.

VoorwoordHoe wordt men heilige?
© AuteursrechtWoordenboek
LeeswijzerGastenboek
Bronnen