×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Apollinaria (of Apollinaris Syncletica) van Alexandrië alias Dorotheus, Egypte: kluizenares; † 470.
Feest 5 januari.
Apollinaris was een kleindochter van keizer Anthimus. Ze had zich van jongsaf aan met zaken van het geloof beziggehouden. In tegenstelling tot haar zusje: dat bezorgde haar ouders veel verdriet. Toen zij de huwbare leeftijd bereikte, hadden haar ouders dan ook het liefste gezien dat ze een goede partij getrouwd had. Maar zij had zich in haar hoofd gezet kluizenares te worden, zodat God haar als een maagd voor zichzelf zou kunnen houden. Haar ouders stemmen er uiteindelijk mee in en laten kluizenaressen komen die haar de psalmen bijbrengen en leren lezen in de Heilige Schrift.
Na lang zeuren geven ze haar toestemming om de heilige plaatsen te bezoeken. Ze krijgt een heel gezelschap van slaven en slavinnen mee. Op haar tocht doet ze zowel op de heen- als op de terugweg alle kerken en kloosters aan. Overal laat ze gulle giften achter. Tenslotte vat ze het plan op om het klooster van Sint Menas te bezoeken en begint in haar het plan te rijpen aan haar roeping gevolg te geven: kluizenaar worden in de woestijn. Eerst krijgt ze onderdak bij de gouverneur van het gebied waar Sint Menas onder valt. Die ontvangt haar met groot eerbetoon. Bij haar vertrek overladen zij haar met gaven. Zodra ze weer onderweg is, zal ze onder de armen verdelen.
Op een onbewaakt moment stuurt ze er een oude vrouw op uit om stiekem kloosterkleren voor haar te kopen. Daarna zendt ze zo goed als al haar bedienden naar huis. Wanneer ze weer ergens een klooster aandoet vraagt ze daar vier rijdieren voor zichzelf en haar overgebleven personeel. Die worden haar prompt bezorgd. Maar ze betaalt er zo'n hoge prijs voor dat de kloostereconoom niet weet hoe haar te bedanken. Nu rijdt ze met een klein gezelschap naar St-Menas om er te bidden. Zodra de econoom daar lucht van krijgt gaat hij erachter aan om haar nogmaals omstandig te bedanken. Maar dat is helemaal niet naar haar zin, want ze wil niet herkend worden. Nadat ze drie volle dagen daar in gebed heeft doorgebracht, vraagt ze de econoom om een draagkoets met dragers. Op dat moment hergeeft ze haar laatste slaaf de vrijheid.
Tegen de avond neemt ze afscheid van de econoom en van haar voormalige slaaf. Ze bestijgt de draagkoets. Nu is er niemand meer die haar kent. Niemand weet dat ze monnikskleren draagt onder haar gewone kleren. Nog nooit is ze zo dicht bij haar doel geweest. Ze hoeft zich alleen nog maar te ontdoen van de dragers. Midden in de nacht komen ze in een moerasgebied bij een put. De koets houdt stil. Als zij na enige tijd de deurtjes opendoet, blijken beide dragers in slaap gevallen. Dit is haar kans. Ze legt haar rijke kleren af en ontpopt zich als kluizenares. Dan verdwijnt ze in het moerasgebied. Als de dragers wakker worden, zijn ze stomverbaasd. Ze vinden haar kleren, maar niet haar zelf. Ze gaan terug naar de stad en berichten de gouverneur wat er gebeurd is, waarbij ze hem haar kleren laten zien. Deze schrijft een brief met het hele verhaal aan haar keizerlijke ouders. Het doet hun verdriet. Ze kunnen niets anders doen dan bidden voor hun dochter en haar aan Gods zorg toevertrouwen.
De gelukzalige vrouw verbleef jaren lang in het moeras. Zij leidde een verstorven leven van gebed, blootgesteld aan de muggenzwermen. Het was de Heer zelf die haar onderrichtte. Toen besloot Hij dat ze de kroon van de heilige woestijnvaders waardig was. Hij gaf haar te kennen het moeras te verlaten. De weinige mensen die haar ontmoetten, kenden haar niet en hadden al helemaal niet in de gaten dat zij een vrouw was; zij zagen haar aan voor een eunuch. Daarom verscheen haar de Heer in een droom met de woorden: "Als iemand je vraagt hoe je heet, moet je zeggen 'Dorotheus'. In de vroege ochtend kwam zij een oude monnik tegen. Hij begroette zijn collega hartelijk. Toen vroeg zij: "Vader, hoe heet u?" Hij antwoordde: "Ik ben Macarius." Daarop vroeg zij hem de gunst om tussen de broeders te mogen wonen. Hij gaf haar een cel. Maar toen het eenmaal zover was, kwam de duivel haar in bekoring brengen. En zij bad ertegen met aandrang, onophoudelijk, dag en nacht.
Op en dag kwam Macarius haar in haar cel opzoeken. Hij zei: "Doe me een genoegen en geef mij inzage in uw gebeden." "Ik wil door u gezegend worden, vader." Daarop zeiden ze samen hun gebeden. Toen gingen ze zitten. Vader Macarius vroeg haar: "Zou je me willen zeggen, broeder, waar je vandaan komt en hoe je heet?" "Ik heet Dorotheus, vader. En toen ik eenmaal had gehoord over de heilige vaders hier, wilde ik bij hen wonen, als ik daartoe tenminste waardig word bevonden." De oude man vroeg: "Wat voor werk doe je?" "Alwat u me opdraagt, vader." Macarius deed haar voor hoe je de boeteïnstrumenten moest gebruiken en jezelf geweld aandoen, want hij stond er natuurlijk niet bij stil dat hij met een vrouw te doen had. Zij van haar kant kon tonen dat zij bezield was met de geest van de ware monnik.
Maar het gevaar kwam, toen de duivel aan haar zusje ingaf om de monniken in de woestijn te gaan opzoeken. Na lang aandringen stuurde haar vader, de keizer, haar met groot gevolg naar de verblijfplaats van de monniken in de Scete. Daar aangekomen gaf zij het als haar wens te kennen enige tijd onder de monniken te verblijven. Vader Macarius gaf haar een cel en vertrouwde haar vervolgens toe aan de zorgen van vader Dorotheus: "Doe me een genoegen, broeder, dit is de dochter van de keizer; ze wil een tijdje bij ons blijven. Bid voor haar en zorg voor haar. Nu kunt u iets terugdoen voor wat u hier ontvangen hebt."
Maar zij begon te huilen, zeggend dat ze volkomen ongeschikt was voor zo'n grote opdracht. Ze was immers een zondig mens. En zwak: "Maar niet mijn wil, Gods wil geschiede!" Dat alles was voor vader Macarius een des te groter bewijs dat hij bij Dorotheus aan het goede adres was. Zo werd haar zusje aan haar zorgen toevertrouwd. Hoewel de duivel haar herhaaldelijk in verlegenheid bracht, verhoorde God haar gebeden, zodat haar zusje haar niet herkende; ze had zelfs niet in de gaten met een vrouw te doen te hebben. Het was ook door haar gebed dat haar zusje bevrijd werd van de boze geest die haar tot zo'n onuitstaanbaar mens had gemaakt en naar hier gedreven had. Nu ze genezen was, kon ze weer naar huis terug. Ieder die haar zag, was blij en de stad vierde feest om de genezing van de dochter van de keizer. En hoezeer Dorotheus ook geprezen werd, hij bleef er uiterst bescheiden onder.
Maar de duivel gaf het nog niet op. Hij maakte dat het leek alsof het meisje zwanger was. De keizer ondervroeg haar wie dat gedaan had. Eerst zei ze nergens van te weten, maar tenslotte volgde ze de ingeving van de duivel door te zeggen dat het 'die monnik' geweest was. Onmiddellijk ging er een bode met keizerlijke garde naar de Scete: "Lever ons de monnik uit die de dochter van de keizer zwanger heeft gemaakt." Bij het horen van die woorden, stapte Dorotheus naar voren: "Dat ben ik!" Maar de andere monniken konden het niet geloven en ze zeiden: "We laten u niet in de steek; wij gaan mee!" Zij weerde hen af met de woorden: "Broeders, bidt hier liever voor mij. Ik heb mijn hoop op God gesteld." Daarop verdwenen de monniken in de kerk en Dorotheus werd weggevoerd. Macarius was ervan overtuigd dat er geen greintje kwaad stak in Dorotheus.
Eenmaal voor de keizer gebracht verzocht zij met het keizerlijk paar alleen te mogen praten. Dat werd haar toegestaan. Ze zei: "Ik zal u de hele waarheid vertellen, als u mij belooft daarna weer terug te sturen naar mijn thuis. Na God ben ik het geweest die uw dochter heeft genezen. En wel door mijn nederigheid die ik te danken heb aan het gebed van mijn broeders. Het paar wist geen woord uit te brengen, zo in de war waren ze over deze woorden. Daarop knoopte zij haar kleren bij de hals los en liet haar borsten zien en riep uit: "Vader, ik ben je dochter Apollinaria." Nu waren haar ouders helemaal overdonderd. Er zijn die dag heel wat tranen gestort. Daarop werd haar zusje binnengebracht. Zij getuigde onmiddellijk dat dit de monnik was die haar beter had gemaakt. Zij boog zich voor hem neer. Maar de eunuch richtte haar op en raakte haar schoot aan, en op slag was zij weer tot haar normale proporties teruggebracht. Daar stonden haar ouders opnieuw versteld van en ze riepen: "Ja hoor, dat is echt onze Apollinaria." Er vloeiden die dag heel wat vreugdetranen in de binnenhof van de keizer.
Na een paar dagen nam ze afscheid van thuis. Haar ouders hadden haar niet weten over te halen om te blijven. Ze vroegen of zij vaak aan hen wilde denken in haar gebeden. Ook het geld dat zij hadden willen meegeven, weigerde zij: "De vaders hebben het helemaal niet nodig. Die leven voor heel andere dingen dan voor de dingen van deze wereld." Terug in de Scete ontvingen de broeders Dorotheus bijzonder hartelijk. Ze prezen God dat alles zo voorspoedig gelopen bleek te zijn.
Toen het moment kwam dat zij uit deze wereld zou heengaan, vroeg zij aan vader Macarius dat zij niet door de monniken afgelegd zou worden. Maar vader Macarius reageerde: "Hoe stel je je dat dan voor?" Na haar dood kwamen er dus monniken om het lijk te wassen. En toen ontdekten zij dat het een vrouw was. Ze riepen: "Geloofd zij Jezus Christus, want hoevele heiligen leven er niet in het verborgene?" Ook vader Macarius was verbaasd dat hij er nooit iets van gemerkt had. En toen enige tijd later ook vader Macarius stierf, werden beiden in hetzelfde graf gelegd en er gebeurden vele wondertekenen aan de mensen die er kwamen bidden.
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen