× 
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.

Sluit het venster om te blijven.

           
welkom menu contact zoeken
HeiligenkalenderHeiligen op naamPatroonheiligenHedendaagse namenMeer...
 Pater Dries van den Akker s.j., de auteur van de hagiografieën, overleed 30 oktober 2022
† 1327  MARIA van Jesse

Info afb.

Maria van Jesse, Delft, Nederland; 1327.

Feest zondag na 12 juni

In 1327 vond er een genezingswonder plaats in de toenmalige kerk van Delft, thans bekend als de Oude Kerk. Destijds had ze nog de apostel Bartolomeus als patroon. Later, in 1394, zou het patronaat overgaan op Sint Hippolytus.

We danken de informatie over het Mariawonder aan de Delvenaar Michiel Vosmeer (1545-1617). Tijdens de geuzentroebelen was hij de stad ontvlucht en in Keulen gaan wonen. Toen hij tegen de zeventig liep, werd hij ernstig ziek.  De dokters rieden hem aan zich voor te bereiden op de dood. Hij nam zijn toevlucht tot Maria en herstelde. Uit dankbaarheid schreef hij ter ere van Maria een boekje ‘Diva Virgo’ (= ‘Goddelijke Maagd’). Daarin vertelt hij over de Mariaverering in zijn vaderstad Delft en de vele wonderen die er op haar voorspraak waren gebeurd. Blijkbaar had hij daar tijdens zijn leven al aantekeningen van gemaakt. Het eerste en oudste wonder verhaalt de ontstaansgeschiedenis van de Maria van Jesseverering.

Het wonder
‘In het jaar van Onze Heer dertienhonderd zevenentwintig was er een vrouw die Machteld heette. Zij was de moeder van slager Willem Jans. Zij was sinds drieënhalf jaar blind. Toen zij eens ’s nachts lag te slapen, kreeg zij een openbaring. Zij werd aangespoord om naar de kerk van Delft te gaan – nu heet die de Oude Kerk. Daar zou namelijk juist in die tijd met veel plechtigheid en grote eerbied een nieuw beeld geplaatst worden van Onze Lieve Vrouw, de glorierijke Maagd Maria. Naar dat beeld zou zij in alle ootmoed toe moeten gaan, en er met grote innigheid bidden tot de glorierijke Maagd en Moeder Maria dat zij het verloren licht in haar ogen mocht terugkrijgen. Dan zou zij daar in die kerk voor dat beeld vanwege de ootmoed waarmee zij bad door de voorspraak van de glorierijke Maagd Maria bij haar zoon Jezus, haar gezichtsvermogen weer terugkrijgen.

Uit dit bericht maken we op dat er in de Bartolomeuskerk een Maria-altaar was met een Mariabeeld. Het was zelfs al aan vernieuwing toe. We weten dat in 1240 het houten kerkje dat daar stond, werd vervangen door bakstenen nieuwbouw. Waarschijnlijk had die vernieuwde kerk al drie beuken, elk besloten door een koor. In het noordelijke koor stond dan het Onze Lieve Vrouwe altaar met haar beeltenis.

Zodra Machteld het haar geopenbaarde visioen begrepen had, is zij vol hoop en vertrouwen op de glorierijke Maagd en Moeder van Onze Heer, Maria, met een meisje dat bereid was haar te begeleiden vanuit haar woonplaats Den Haag naar Delft gegaan. In Delft aangekomen, ging zij naar de kerk. Daar hoorde zij dat er voor het beeld een priester aan het altaar stond; Christiaan heette hij. Hij ging juist met de mis beginnen. In alle ootmoed viel zij op haar knieën en vroeg in haar gebed met grote devotie dat zij haar verloren gezichtsvermogen terug mocht krijgen. Toen  de priester in de mis het heilig sacrament van het lichaam van Onze Heer Jezus ophief, sloeg zij haar ogen op; en op hetzelfde moment kreeg zij haar gezichtsvermogen terug: ze zag het heilig sacrament duidelijk. Ze riep met luide stem: “Heer Jezus Christus, Zoon van de levende God, gezegend bent u en gezegend is uw goedertieren moeder Maria, want ik was blind en kon niet zien, maar ik kan u en haar nu met liefde aanschouwen.” En tezamen met haar dankten en loofden de aanwezige gelovigen God en zijn lieve moeder Maria om het wonder waarvan zij getuigen waren. Meteen na de mis hebben zij ter ere van God en ter ere van de heilige, glorierijke maagd met het beeld van Onze Lieve Vrouw een processie georganiseerd door de stad met zang en onder grote eerbied. En het goede volk van Delft beloofde op diezelfde dag – het was de zondag na Sint Odulfusdag – voor altijd elk jaar tot lof en eer van Onze Lieve Vrouw haar beeld met zang, gebeden en plechtig vertoon door de stad Delft te dragen.

Van dit wonder is in de Oude Kerk een openbare acte, opgemaakt door de heer Martijn Claesz. Van Zaltbommel. Als getuigen waren aanwezig Willem Jansz, de bewuste slager en zoon van Machteld, Jacob Willemsz, oud zeventig jaar, en Jan Vosz. Dit hebben de getuigen onder ede bij de notaris verklaard.’
[naar: Verhoeven p:200]

Er was op het moment van het wonder blijkbaar heel wat volk in de kerk. Na de mis volgde er een plechtige dankzegging. De kosters plaatsten het beeld op een draagbaar, en vervolgens werd het triomfantelijk in processie rondgedragen. Voorop gingen de scholieren van de Latijnse School met lange kerkvanen. Daarna de zangers en de geestelijken die twee aan twee opliepen. Daarachter kwam Machteld die nu zelf kon zien waar ze liep; zij liep vlak voor het beeld uit dat hoog op de schouders van een aantal sterke kerels was geheven. Een grote menigte vooraanstaande en gewone burgers sloot zich aan. Gaandeweg dromden steeds meer mensen met de processie mee.

Verdere wonderverhalen
Zo zullen er in de loop van de komende jaren nog acht wonderen volgen, zorgvuldig opgetekend door een notaris in het bijzijn van met name genoemde getuigen.

In 1365 vertelt Hildegond Jansdochter uit Ruiven dat een jongetje van drie levenloos van onder het ijs in de sloot om de boerderij was gehaald. Ze had hem toegeroepen en geschud, maar het kind had geen teken van leven meer gegeven. Toen beloofde ze dat ze een bedevaart zou doen naar het beeld van de glorierijke Maagd en Moeder Maria. De levensgeesten keerden terug in het kind, en inderdaad loste zij de dag erop haar belofte in en kwam Maria bedanken dat op haar voorspraak bij haar Zoon het kind weer levend was geworden.

In 1374 zag Clara, de vrouw van Everaart Bisdomer, op de vooravond van Maria Hemelvaart een jongetje levenloos in de Delft drijven: Simon Willem Simonsz. heette hij. Een stratenmaker, Arend geheten, haalde hem eruit. Een vrouw van het Noordeinde, Balu, de vrouw van Jan Wiggersz., kwam op het tumult af. Zij nam het kind en bracht het de kerk in; daar knielde zij voor het beeld van de glorierijke Maagd Maria, en bad dat zij haar Zoon zou vragen dit kind weer levend te maken. Daarop begon het kind te huilen. De aanwezigen brachten het naar zijn huis en dankten intussen God en Maria, zijn gezegende Moeder.

Op 2 februari van het jaar 1373 verdronk een jongetje, Gerrit Stevensz., in een kuip met kruidenbier. Een tante, Liesbeth, een zus van zijn moeder,  haalde het kind eruit. Ze gingen ermee naar Onze Lieve Vrouw, en legde het aan haar voeten. In alle ootmoed vroegen ze of zij aan haar Zoon wilde vragen het kind weer tot leven te brengen. Dat gebeurde, en ze dankten en loofden God en zijn gezegende Moeder.

Op 11 november van het jaar 1386 raakte de twaalfjarige dochter van Hildegond Jan Willemsz.dochter vermist. Hildegond beloofde aan het beeld van Onze Lieve Vrouw in de Oude Kerk het zilveren kruisje dat zij droeg, als zij haar dochter terug zou vinden.

Er is thans sprake van de ‘Oude Kerk’. Immers, vijf jaar tevoren, in 1381, was de Nieuwe Kerk aan de Markt gesticht.

Zij ging op zoek en vond haar kind inderdaad in Den Haag. Maar haar belofte loste zij niet in. Een half jaar later had zij geld nodig, en verkocht het kruisje aan haar petemoei, Geertruid. Van de opbrengst kocht zij een brood om haar dochter te eten te kunnen geven. Diezelfde nacht begonnen er verlammingsverschijnselen op te treden: ze kon haar armen niet meer bewegen, noch het ene been over het andere heen leggen. Dat duurde een heel jaar. Op een nacht lag zij wakker, toen er plotseling een zeer schone vrouw in haar slaapvertrek verscheen. Hildegond was doodsbang. De verschijning sprak: “Vrouw, waarom geef je niet wat je beloofd hebt?” Daarop verdween de verschijning. De vrouw bad: “God, als deze verschijning van u komt, laat haar dan nog eens gebeuren.” De nacht daarop herhaalde zich inderdaad de verschijning. Ze hoorde zeggen: “Waarom heb je me niet geloofd? Ga terug naar je petemoei en vraag het kruisje terug dat je haar verkocht hebt.” De derde nacht trad de verschijning nogmaals op. Nu zei ze: “Als je mij het kruisje geeft dat je beloofd hebt, zul je genezen zijn.” Zij kreeg inderdaad het kruisje terug, liet zich met een kruiwagen naar de kerk brengen, en vertrouwde het kleinood toe aan de begijn die bij het beeld waakte. Terstond bleek zij van haar ziekte genezen.

Op 15 juni van het jaar 1432, drie dagen na Sint Odulfusdag, getuigde Gijsbrecht Bartolomeusz Uitenwilgen uit Berkenrijs op Oostvoorne dat zijn kind van twee door een dienstmeisje levenloos in de sloot was aangetroffen. Toen hij thuiskwam en het misbaar zag, nam hij het kind van de schoot van zijn moeder en beloofde dat hij elk jaar met zijn kind als pelgrim naar het beeld van Onze Lieve Vrouw in Delft zou trekken, als het kind weer tot leven kwam. Meteen gaf het tekenen van leven. Daarop begon hij met het hele huisgezin Onze Lieve Vrouw aan te roepen. De levensgeesten keerden terug en hij hield zich aan zijn belofte.

Op 18 juni 1439 kwam een vrouw uit Papsou getuigen dat haar kind enige tijd terug een grote metalen speld had ingeslikt. Waarop het kind stikte. Toen had zij Onze Lieve Vrouw aangeroepen en beloofd elk jaar op zondag na Sint Odulfus een bedevaart naar haar beeld in de Oude Kerk te maken met haar kind, als zij uitkomst zou bieden. Het kind werd naar het beeld gebracht en voor de voeten neergelegd. Het sloeg zijn ogen op en spuwde de speld uit wat gepaard ging met veel bloed, zoals vele aanwezigen hebben gezien. De speld werd bij het Mariabeeld opgehangen.

In datzelfde jaar, 1439, verscheen Heiltje uit Zwijndrecht. Zij was zesenhalf jaar kreupel geweest. Zes jaar had zij doorgebracht in het gasthuis van Rotterdam. Nu had ze twaalf weken in het Oude Gasthuis van Delft vertoefdt.

Er is sprake van het Oude Gasthuis; het lag aan de Koornmarkt. Sinds 1400 immers was er  op de hoek van het Noordeinde en Kolk een nieuw gasthuis gekomen, het Sint-Jorisgasthuis.

Ze had er alleen maar op een stoel gezeten. Nu bedacht ze dat ze zich een nacht lang zou laten opsluiten bij het beeld van Onze Lieve Vrouw in de Oude Kerk. Dat gebeurde in de nacht na de Ommegang. De volgende morgen dacht ze dat ze wel kon lopen. Ze probeerde het, maar viel hulpeloos op de grond. Dat ging zo een paar keer achter elkaar. Maar toen men het beeld van zijn plaats haalde om het rond te dragen uit dankbaarheid voor de genezing van het kind met de speld, zei ze bij zichzelf: “Zou ik niet mee kunnen gaan met Onze Lieve Vrouw?” En zij liet haar krukken achter en liep en danste met Onze Lieve Vrouw mee.

Op de zondag van de ommegang van het jaar 1438 kwam een vader uit Leiden met zijn geestelijk gehandicapte zoon. Volgens de plaatselijke arts was de jongen bezeten van twintig boze geesten. De jongen zelf gaf aan dat hij van zijn bezetenheid verlost kon worden voor het beeld van Onze Lieve Vrouw in Delft. Naarmate ze Delft naderden, werd hij steeds wilder en was nauwelijks nog in bedwang te houden. Er waren twee of drie sterke mannen voor nodig om hem in de kerk voor het beeld te brengen. De priester reikte hem het paasbord voor een vredeskus. Toen hij het teruggaf zei de jongen: “Vader, ik ben verlost.” Hij viel op zijn knieën en loofde God.

Het laatste wonder wordt dus opgetekend in 1439. Weliswaar getuigen sommigen dat er nog veel wonderen zijn gebeurd,maar die zijn niet opgetekend. Negen wonderen is weinig als we dat vergelijken met de twee andere mirakelbeelden die in de Oude Kerk te vinden waren. Voor het Heilig Kruis ‘mitten hair’ worden tussen 1412 en 1511 62 wonderen genoteerd. Bij het beeld van Maria van Zeven Smarten ( ‘Zeven Weeën’) gebeuren liefst 210 wonderen, bekend uit brieven die dateren uit 1506 en 1519. Bij het mirakelbeeld van Onze Lieve Vrouwe ter Nood Gods in de Nieuwe Kerk vinden tussen 1387 en 1506 90 wonderen plaats.

Het Mirakelbeeld
Michiel Vosmeer zegt het beeld nog met eigen ogen gezien te hebben. Hij schrijft: ‘Wat nu het beeld betreft. In de Oude Kerk bevond zich een houten beeld van Christus’ moeder, zittend op een zetel, omhangen met een gewaad. Zij had het uiterlijk van een jong meisje. Zij hield het kindje Jezus op haar rechterknie om zijn middel vast. In zijn linkerhand droeg hij een wereldbol of gouden appel met een kruisje erop. De rechterhand stak half geopend vooruit, als wilde het iets aanwijzen.’ Vosmeer zou er nog bij genoteerd hebben dat het ‘seer kunstigh na de antijksche wijse’gemaakt was.
[Oosterbaan p:241; Van Peer p:9-10; Verhoeven p: 39-40]

Het beeld stond in de Onze Lievekapel, links voorin de kerk. Tegenwoordig heb je daar de graftombe van Elisabeth van Morgan, de dochter van Marnix van Sint-Aldegonde. Er stond een smeedijzeren hek om het altaar heen zodat de ruimte rond het altaar kon worden afgesloten. Het onderhoud van altaar, beeld, versieringen en hek was toevertrouwd aan de begijnen. Daar werden ze door de kerkmeesters voor betaald. Aanvankelijk 18 Hollandse ponden per jaar, uitbetaald in twee termijnen: op Sint Pietersdag (29 juni) en op Maria Lichtmis (2 februari). In 1496 krijgen ze opslag: voortaan ontvangen ze 24 pond per jaar, uitbetaald in vier termijnen: op Pasen, Pinksteren, Ommegangsdag (zondag na 12 juni) en op kerstavond.
[Van Peer p:11]

Er is een inventarislijst bewaard gebleven van de kostbaarheden die bij het beeld behoorden. Deze lijst werd ooit door de begijnen opgemaakt: ‘Dit behoort tot Onze Lieve Vrouw van Jesse:

Primo: een rood gulden laken mantel met een witte bonte rok.
Item een witte damasten mantel met gouden blommen erop. En met een rood gulden rok daarom.
Item een blauw fluwelen mantel met een wit gegarneerde zoom.
Item een zwart fluwelen mantel.
Item nog een groen manteltje.

Dit zijn haar altaarklederen:
Primo een rood gulden stuk voor altaarkleed.
Item een zwart fluwelen altaarkleed.
Item een rood damasten altaarkleed.’

In een voetnoot werd opgemerkt dat de klederen eigenlijk toebehoorden aan het gilde van Onze Lieve Vrouw, ‘maar wij hebbense mede in  onse bewaringe met die gordynen in allen manieren als die andere Kercken goeden. Want dat Autaer behoort het gilde ende ’t  Beelt die Kerck.’
[Van Peer p:11; Oosterbaan p:275 n.219]

In 1667 publiceert de Calvinist Van Bleyswijck zijn ‘Beschryvinge der Stadt Delft’. Hij geeft de opsomming van al deze versierselen en voegt er een persoonlijke noot aan toe. Hij noemt het ‘een belacchelijcke inventaris van de accoutrementen en toestellen waermede sij dese Lieve Vrouwen en hare outaren als toneelspeelders (sonder yemandt met dese gelijckenisse te willen insulteren) naer gelegentheydt van saken met veranderinge van habiten plegen op te schicken.’ Dat is een ingewikkelde formulering voor het feit dat de Lieve Vrouwe zich in haar kleding hield aan de kleuren van het kerkelijk jaar en de kerkelijke feesten.
[Verhoeven p.321-322 n.16]

Verering
Reeds vóór het jaar 1347 bestond er een Onze Lieve Vrouwegilde. Het zorgde ervoor dat elke vrijdagavond de Mariavespers werden gezongen en dat er elke zaterdag ter ere van de Heilige Maagd een Mis werd opgedragen. In 1348 neemt de graaf van Holland, Willem van Beieren, het Mariagilde onder zijn persoonlijke bescherming. Tevens belooft hij dat die bescherming overgaat op zijn kinderen en verdere nageslacht. Elke keer als de priester zonder geldige reden zijn dienst zou verzuimen, verbeurde hij zijn toelage; deze kwam dan ten goede aan de armen van de stad. In een bul uit 1398 verleent paus Bonifatius IX († 1404) een aflaat van twee jaar en twee keer veertig dagen aan ieder die de jaarlijkse processie van Maria door Delft in de juiste gemoedstoestand bijwoont.

Ommeganck
In de loop van de tijd groeide die processie, de ‘ommeganck’ genaamd, uit tot een gebeuren van internationale allure. In 1563, zeven jaar voordat de Hervorming wordt doorgevoerd, vermeldt de thesauriersrekening dat er op 14 juni, Ommegangsdag, naar oude gewoonte wijn geschonken moest worden, zowel vóór als na de Ommegang.

Aanwezig waren o.a. afgezanten uit de stad Keulen; zij logeerden bij de prior van het Sint Agathaklooster; meneer de bisschop (van Utrecht), meneer de prelaat van Egmond (de abt), de algemeen overste en de provinciale overste van de cellenbroeders: zij logeerden in het kloostertje van de cellenbroeders; Mr Sebastiaan, pastoor te Antwerpen: in het St-Claraklooster. Daarnaast had je de wereldlijke autoriteiten, zoals meneer de advocaat van het gemene land van Holland; meneer de president en houtvester; de rentmeester van zijne koninklijke majesteit; de landcommandeur van Haarlem; leden van het Hof van Holland dat zetelde in Den Haag, zoals meneer de griffier, meneer de auditeur, en een aantal raadsheren; vervolgens een aantal rekenmeesters van de rekenkamer te Den Haag; en leden van het Hoogheemraadschap Delfland, voor zover ze van buiten de stad kwamen. Al deze hoogwaardigheidsbekleders werden ondergebracht bij vooraanstaande en welgestelde burgers in de stad.
[Van Peer p:25-26]

De processie
Hoe zag de Ommegang zelf eruit? Ik volg hier vooral de gegevens zoals ik ze bij Oosterbaan en Van Peer heb aangetroffen. Eigen opmerkingen zal ik in een kleinere letter toevoegen.

Om te beginnen dienden de straten tevoren grondig te worden gereinigd. In weerwil van allerlei wetten en bepalingen op het schoonhouden van de straten en de grachten, was een middeleeuwse stad bepaald niet schoon. In 1565, één jaar voor de eerste beeldenstorm, horen we dat er liefst 58 schepen met puin en vuilnis worden afgevoerd.

Het is mij echter niet duidelijk of deze betalingspost niet gaat over het opruimen van alles wat was achtergebleven ná de ommegang.

Daarnaast werden er door de verschillende, betrokken instanties meitakken ingeslagen, gras, brood, zout, mosterdzaad, schapen, bier, wijn, hout, turf en een grote hoeveelheid waskaarsen. Schotels en kannen werden gehuurd voor het opdienen van de maaltijden. Op het marktveld verscheen een stellage. De stadstimmerman (‘schrijnmaker’) maakte speren en andere voorwerpen die nodig waren tijdens de processie. In 1410 werd alles nog eens van een nieuw verfje voorzien.

De gilden troffen hun voorbereidingen. Elk gilde diende in de optocht een bijbels verhaal uit te beelden, of het leven van een heilige. Dat kon gebeuren op wagens, maar ook gewoon op straat, en tegen het einde op de stellage aan de Markt. Zo was er een gilde van de Boom van Jesse. Naar ik aanneem waren zij verantwoordelijk voor het zogeheten ‘spul van Jesse’, het Jessespel. Helaas weten we niet wat het inhield. Maar ik veronderstel dat zij een toneelstuk opvoerden waarin Jezus’ stamboom werd uitgebeeld, zoals verteld in Matteus 01,01-17 en Lukas 03,23-38. Het hoogtepunt van die stamboom was dan Maria met het kind Jezus. Het was in de religieuze kunst van de latere middeleeuwen een geliefd thema.

Boom van Jesse
In de hoge Middel-Eeuwen en aan het begin van de Renaissance (12e/13e eeuw) groeide in de kerk van het westen de belangstelling voor Jezus' menselijke persoon. Vandaar dat ook de aandacht voor zijn voorouders toenam. Geliefd en beroemd is de voorstelling van 'de Boom van Jesse'. We zien een slapende Jesse, meestal liggend op zijn zij en rustend op zijn elleboog; uit zijn zijde ontspruit een (stam)boom; in de vertakkingen ervan zitten talrijke koningen en profeten van Israël; de top wordt gevormd door Maria met het Kind Jezus: Jezus' stamboom.

Dat ‘spul’ was gezichtsbepalend voor de Ommegang. Ik vermoed zelfs dat de naam van Maria van Jesse is ontstaan door hun toedoen. Het is immers opvallend dat in de beginjaren nergens sprake is van Maria van Jesse, alleen van Onze Lieve Vrouwe. Ook het beeld zoals Vosmeer dat beschrijft, lijkt een op zich zelf staand beeld geweest te zijn; nergens maakt hij toespelingen op een Boom van Jesse. Verhoeven merkt op dat de naam Maria van Jesse pas in de 16e eeuw in verband wordt gebracht met het beeld. Tot dat moment komt die naam alleen voor, als het gaat over het ‘spul van Jesse’. Toch is er later sprake van een altaar van de Boom van Jesse. Immers in de jaren 1567/68 worden herhaaldelijk aan de plaatselijke beeldhouwer Van Tetrode betalingen gedaan o.a ‘om daervan te maeicken drye beelden op nyewe outaer van den boom Jesse.’ Later wordt hij betaald voor het ‘opsetten’ van die beelden.

Kroonenburg leidt de naam Jesse liever af van het oud-Franse woord ‘Lyesse’, afgeleid van het Latijnse woord ‘laetitia’, ‘vreugde’ of ‘blijdschap’.

Hoe dan ook, het ‘spul van Jesse’ nam in de stoet een zeer voorname plaats in. Verderop zullen we horen hoe het schippersgilde zorg droeg voor de uitbeelding van Sint Ursula. In zijn Beschrijving van de stad Delft noteert Van Bleyswijck zelfs dat er een Broederschap van het St-Ursulaschip bestond. De brouwers waren verantwoordelijk voor het uitbeelden van de hel. De gildemeesters mochten zelfs kinderen van onder de dertien opvorderen, wanneer zij die nodig hadden voor hun spel. Als ouders niet meewerkten, kwam hun dat op een geldboete te staan. De schout, de schepenen en het gerecht van de stad loofden prijzen uit voor het gilde dat het ‘eerlicxste, gevoechgelixste ende oncostelicxste spel’ zouden  opvoeren. De prijzen hielden in respectievelijk twintig, vijftien, tien en vijf  kannen wijn. De schutterijen, rederijkers en brouwers waren echter uitgesloten van deelname. Was de hel van de brouwers bij voorbaat zo spectaculair dat als zij meedongen, de andere gilden geen kans meer zouden maken op de hoofdprijs?

Voor het vervolg laten we Van Peer aan het woord.

‘De laatste voorbereidingen
De Delftse Ommegang trok ’s Zondags na Sint Odulfusdag (12 juni) uit. Doch ’s Vrijdags daarvoor werd het feest reeds ingezet met klokgelui. Feestelijk beierde des middags een half uur lang van twaalf tot half één de grote klok van het stadhuis over de stad.

In plaats van het woord ‘beierde’ was het woord ‘luidde’ hier beter op zijn plaats geweest. Oosterbaan heeft ergens opgetekend dat men sprak van ‘luiden’ als het ging om één klok; en van ‘beieren’, als het ging om meerdere klokken.

De gilden legden hun gereedschap neer, de werkplaatsen werden gesloten en in de namiddag en op de volgende dag was er in de gildehuizen een druk komen en gaan van gildebroeders, die allen het hunne wilden bijdragen om op Zondag de schoonste groep te vormen in de Ommegang. Het feest, dat acht dagen duren zou, was begonnen, want in dit octaaf werd de Delftse kermis of St. Olofsmarkt gehouden.

Langzamerhand kreeg de stad een feestelijk aanzien. Vlaggen en tapijten werden uitgehangen, ‘bordekens’ tot regeling der processie op de hoeken van de straten aangebracht.

In de Ramen, de vergaderplaats der gilden, werden vier ‘bordekens’ volgens een keur van het stadhuis geplaatst. Op het ene bordje was geschilderd de zon, op het andere de maan, op het derde een ster en op het vierde een kroon. Onder deze bordjes moesten de gilden zich verzamelen. [-]

“Onder die sonne: die timmerlieden, die van Sinte Elisabethsgilde, Sinte Lucasgilde, die snijers, die vleeshouwers.
Onder die maan: die kuipers, die bakkers, die mandenmakers, die van St. Nicolaasgilde, ende van St. Michielsgilde.
Onder die sterre: die schoenmakers, die molenaars, die droogsceriaars (droogscheerders bij de lakenfabricage), die kruiers, ende die wevers.
Onder die krone: die brouwersknechten, die metselaars, die schippers, die smeden, die barbiers.”

Tot het Sint Elisabethsgilde behoorden de appelverkoopsters; het Lucasgilde werd gevormd door de beeldend kunstenaars, m.n. de schilders, maar ook de glasschilders, glazenmakers en glasverkopers, de plateel- en porceleinbakkers, de olie- en waterververs, tapijtwevers en borduurwerkers, plaat-  en beeldsnijders, scheemakers, kunstdrukkers en boekverkopers; tot het Sint Nicolaasgilde behoorden de marskramers, kooplieden en apothekers (die laatsten omdat zij net als de kooplieden met zuivere gewichten dienden te werken); het Sint Michielsgilde werd gevormd door de dekkers, ververs, knopen- en ballenmakers (o.a. de houten slagballen voor het kolfspel).

De drie schuttersgilden moesten zich in hun Doelen, in de nabijheid der Ramen gelegen, opstellen. Ook in de Oude Kerk waren vele handen bezig om haar zo luisterrijk mogelijk op te sieren. Het Mariabeeld, de altaren enz. werden op z’n schoonst aangekleed.

De instructie voor de koster op Ommegangsdag luidde: ”Het altaar geheel open, het gulden altaarkleed voor de kleine ark, het zilveren beeld van de Zeven Weeën, de twee zilveren kruisen op het altaar, en blijft zo tot ’s  Maandagsavonds met vier hoekkaarsen en vier processievanen.”

Vóór het priesterkoor werden alle kerkschatten, gouden en zilveren monstransen, die reliquiën bevatten van heiligen, opgesteld. De Oude Kerk was zeer rijk aan reliquiën. Ook had ze verschillende gouden en zilveren beelden in bewaring, die aan de gilden toebehoorden. En heel die rijke en kostbare schat werd op de grote Ommegang tentoongesteld. Maar bij die grote toeloop van bedevaartgangers, die van heinde en verre ter feestviering kwamen, de kramers, de kooplui, de nieuwsgierigen, was grote waakzaamheid voor deze kerkschatten meer dan ooit geboden. Dag en nacht werd er daarom in de kerk gewaakt. “Item gegeven die wakers, die op de Ommegang waeckten voor die reliquiën ende Onze Lieve Vrouw ende andere, samen vijf personen, elk elf duiten ende die andere twee nachten gewaakt met vier personen, elk twee gr. ’s  nachts.” [-]

Het uittrekken van de Ommegang
Des morgens op Ommegang werd de dag feestelijk ingezet met klokgelui.

Hier had dus ‘gebeier’  moeten staan!

Als te acht uur de stedeklok voor de derde keer geluid had, moesten de schutters zich op hun respectievelijke plaatsen in Doelen en Raam bevinden, “om aldaar bij de hoofdmans te bijwezen van een van de Gerechte opgelezen te worden, ende die absenten bij de hoofdmans iegenlijk in zijn regard aangetekend, opte boeten vanelke afwezige drie pond.” Dan trok men door de Doelenstraat naar de Oude Kerk, waar men wachtte tot de hoogmis uit was.

Tegen negen uur zette de processie zich in beweging en langs de bochtige Delftse grachten, onder de hoge statige bomen, prijkend in hun rijke zomergroen, schreden dan daarheen de schutters en de gilden achter elkander in lange rijen, uitgedost in hun kleurrijke dracht, het teken van het gilde op de borst.

Aan het hoofd van de stoet droegen dragers het kruis van Christus.

Met ontplooide banier opende de stadsbanierdrager de stoet. Dan volgden de schutters. Vooraan schreed de schutterskoning, omhangen met tal van zilveren platen en de met zilverwerk versierde gildestaf in de hand. De schutters in blinkend harnas, het lange mes aan de gordel, de boog over de schouder en een pijl in de hand. En volgens een oude instructie van het jaar 1450, gegeven door de Schout en de goede luiden van het gerecht van Delft, kwamen dan de gilden.

Voorop ging de vaandeldrager en hoog boven elk gilde wapperde de ontplooide banier. Een trommelslager ging mede vooraf. Achter dezen volgden de deken en overlieden in hun lange wijde mantels, de gildeknechts met de zilveren plaat op de borst en de met zilver versierde roede in de hand en daarachter in lange rijen de gildebroeders, trots op hun ambacht, trots op hun gilde, in hun midden meevoerend rijke en kunstzinnige voorstellingen uit het leven van Christus en de heiligen.

Eigenaardig worden deze voorstellingen genoemd “Spul van Jesse”. Op wagens getrokken door paarden werden deze voorstellingen meegevoerd. Slechts van twee gilden weten we welke voorstellingen zij  in de Ommegang uitbrachten. Het schippersgilde moest volgens een artikel in de schippersgildebrief het schip van Sint Ursula de stadspatrones uitbrengen. “Item, zo wanneer, dat men Ommegang houdt, zal het voorz.  gilde moeten uitbrengen in de spele van Jesse Sint Ursulaschip, met al zijn toebehoren, in alle manieren als zij voormaals dat gedaan hebben en dit zo verre bij de burgemeesteren denselven zulks belast wordt. En zo wie van de gildebroeders door de hoofdmans tot voorn. spele geordonneerd zijnde onwillig ware, die zal verbeuren vijftien stuivers en niettemin gehouden wezen te obediëren.”’

Oosterbaan weet nog van een tweede schip dat meetrok: ‘Uiterst boeiend is dat wij opgetekend vinden, dat in het jaar 1532 de “gesellen” van de Oude en Nieuwe Kerk op de ommegangsdag “uutbrachten tscyp van sinte Reynuut, waer tegen de sangmeesters van de Oude Kerk soe veel daer tegens gegeven hebben”. Sint Reynuyt is een verbastering van de naam Reinout van Montelbaen, de bekende Middeleeuwse romanheld, en hij was de patroon “van allen die tengevolge van dronkenschap tot de diepste armoede komen”. En het schip van die pseudo-heilige is “een symbolische voorstelling van het rampzalige lot van allerlei maatschappelijke wrakken, die steeds lager zinken en voor wie geen sociale verheffingmogelijk is”.

Terug naar Van Peer: ‘En het gilde der brouwers moest in de Ommegang met de hel uitkomen. In de brouwersgildebrief leest men: “hij en zal in het gilde wezen en hij zal alle jaars den gilde geven 8 gr.  om godsdienst mede te doen; hiervoor zullen de hoofdmans uitbrengen de hel in de spele van Jesse ten koste van het gilde.”

‘Waarschijnlijk heeft de plastische middeleeuwer op een wagen, de ‘hellewagen’, een groot turfvuur gemaakt, dat door duivels, helaanblazers, werd onderhouden.

Dit zou kunnen verklaren waarom tevoren grote hoeveelheden turf moesten worden ingeslagen. Het waren waarschijnlijk de brouwers aan wie deze eer te beurt viel, omdat je van het stoken van vuur dorst krijgt…

In een brouwersgilderekening van het jaar 1400 komt met betrekking tot ‘het spul van Jesse’ een post voor van ‘anderhalf duizend turfs’. Op deze wagen stond de vorst der duivelen, Lucifer, vervaarlijk te zwaaien met een pekstok. Want toen de Delvenaar Mr Arent Willemsz. zijn wedervaren uit Palestina verhaalde, schreef hij o.a.: ‘”Daar kwam afstijgen een Turk te paard met een  mijter op zijn hoofd, zeer vreemd, en had een gruwelijk wapen in zijn hand, gelijk Lucifers pekstok in de Ommegang op de hel.” De costuums van Lucifer met zijn duivelen waren zo mooi dat andere steden ze voor hun ommegang te leen vroegen. Zo vindt men in het Thesauriersboek van Dordrecht: “Item nog betaald de speelmeesters van Delft,” omdat zij leenden “die duvels aansichten  met rok.” “Nog betaald de duivelen met hun kapitein Lucifer en den speelman voor hun kosten, die zij deden.” De Delvenaren zelf trokken dus mee in de Dortse Ommegang.

Van Peer citeert ‘die duvels ansicht’ in het enkelvoud, Oosterbaan in het meervoud ‘ansichten’, wat meer voor de hand ligt. De duivelspelers droegen dus maskers of  mombakkesen die zowel op de angst als de spotlust van de toeschouwers  zullen hebben gewerkt.

Achter de gilden kwamen de pelgrims, van heinde en verre samengestroomd, uit Holland, uit Zeeland en ook uit het Buitenland.’

Sommigen kwamen uit devotie of om een aflaat te verdienen, anderen was deelname opgelegd als penitentie of waren daartoe door het gerecht  veroordeeld. Oosterbaan geeft de letterlijke tekst. Eerst kwamen ‘die Peregrims Die ghecleet gaen, Dair an sullen volgen die Pellegrims Die in haer Hemde gaen, Dair an die Pellegrims Die naect gaen, Dair an sullen volgen en gaen alle Die Pellegrims Die naect in pandier gaen, Dair an sullen ghaen die Beruoten Broeders vanden observantiën, Dair an die Clercken mitten Priesteren, Dair an die Iuwelen uut beide der Kercken’, ‘reliquiën in gouden monstransen en andere kostbaarheden,’ aldus legt Van Peer uit.

De ‘barvoeters van de observantie’ waren de franciscanen. Zij hadden juist één jaar tevoren, 1449, een kloostertje betrokken aan de Beestenmarkt. Vandaar wellicht dat zij apart vermeld worden. Als nieuwkomers moesten zij weten waar hun plaats was in de processie.

Van Peer vervolgt: ‘En dan pas kwamen de dragers met het beeld van Christus’ Moeder. Vóór de dragers uit gingen “die speelders, die voor onze Vrouwe speelden”.

Het beeld zelf werd omstuwd door de gildebroeders, die het zinnebeeldig rijshout in de hand droegen. Aan “meye”, dit zijn bloeiende takken, was door het gilde vijftien guldens uitgegeven, zo meldt een rekening. De stoet werd gesloten door de duivel, voorgesteld door een grote houten goudgroen geverfde draak, overwinningstrophee achter Maria’s  zegetocht.

In 1438 kreeg “Jan Dieric van den draec te dregen, 7 st.’

Nog altijd in de instructie uit 1450 wordt tevens bepaald dat in de even jaren het beeld van Maria ter Nood Gods uit de Nieuwe kerk voorop mocht gaan, gevolgd door Onze Lieve Vrouwe uit de Oude Kerk. In de oneven jaren was het juist andersom. Tussen de beelden in mocht niemand lopen. De beelden werden gedragen door de mannen die daartoe apart door het gerecht of de kerkmeesters waren aangewezen.

Eerbiedig wordt erbij vermeld dat het beeld wordt gedragen door de ‘Apostelen’ ‘optie baer’..

Van Peer besluit: ‘De Ommegang eindigde op de Markt. Als het Lof in de Nieuwe Kerk uit was, schaarden de schutters zich in slagorde op het Marktveld en de “artillerymeester” der stad schoot dan op bevel van Burgemeesteren het groot geschut af, dat daverde over de daken en in de verre omtrek werd gehoord.’

Rampjaren
In 1536 viel het Jessefeest ruim een maand na de grote stadsbrand. Die vond plaats op 3 mei van dat jaar, kruisvindingsdag. Volgens een oude kroniek werden tweeduizend driehonderd en negen huizen, beide parochiekerken en veel schone kloosters in de as gelegd, zodat er maar omtrent driehonderd huizen bleven staan. Al die gebouwen hadden rieten daken: er was geen blussen aan. In de Oude kerk verbrandden de koorboeken. Zelfs de klokken versmolten. Er waren vele doden te betreuren; talloze gewonden en nog meer daklozen bleven achter. Maar tot grote verbazing van de Delftse bevolking bleef het beeld op miraculeuze wijze gespaard. Een week na de ramp komt het stadsbestuur met een ordonnantie. Daarin wordt o.a. bepaald dat er dit jaar wel een Ommegang zal zijn, maar zonder enig feestelijk vertoon. Geen praalwagens of  uitbeeldingen van bijbelse of heiligenverhalen. Elk gilde zal daarentegen twee toortsen maken; daar zullen zij hun gildetekenen aan ophangen. Waarschijnlijk ging wel het Mariabeeld mee in de processie. ‘De elementen hadden het dus ontzien, maar’ -  zo merkt Kroonenburg bitter op -  ‘de menschen ontzagen het dertig jaren later niet.’ Op 24 augustus 1566 woedde de beeldenstorm in de stad. Daarbij gingen kostbare kerkschatten verloren. Vosmeer geeft aan dat het mirakelbeeld bij die gelegenheid is verdwenen. Maar het werd tezamen met andere kerkschatten door het  stadsbestuur in veiligheid gebracht in het vondelingenhuis. Dat blijkt ook uit latere registers van de Oude Kerk. Daarin worden de giften aan het beeld bijgehouden. Ook na 1566 vinden we herhaaldelijk de post: ‘Innegecoemen voirt bheeld van de Jesse”. Maar na 1573 niet meer. Er is binnen Delft een tweede beeldenstorm geweest; op 23 april 1573. Op die dag hebben ‘die Geuse [-] gebriseert alle die belden, in den kerken ende godshuysen gevonden’. Vanaf dat moment was Delft officieel overgegaan op de nieuwe leer van Calvijn. Sindsdien horen we niet meer van het mirakelbeeld. We mogen dus aannemen dat het bij die tweede beeldenstorm verloren is gegaan.

Herleving van de devotie tot Maria van Jesse.
Tegen het eind van de 19e eeuw schrijft de katholiek Van Berkel in de Bijdragen tot de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem een artikel over de Sint Hippolytuskerk te Delft. Daarin komt hij ook te spreken over de Delftse Ommegang. Hij schrijft: ‘Toen de stormachtige tijden voorbij waren en het katholieke leven opnieuw begon te ontluiken, heeft men, jammer genoeg, de oude traditie van Maria van Jesse niet meer hersteld. Thans is de traditie zo goed als vergeten. De naam van Maria van Jesse zal maar aan weinigen bekend zijn en van het voorheen met zoveel luister gevierde feestgetij van het plechtige hoogfeest van Delfts Ommeganck vindt de nazaat nog  slechts een flauw spoor in de Delftse kermis of Sint-Olofsmarkt.’

Deze oproep vond zo’n dertig jaar later weerklank bij studenten van de katholieke studentenvereniging Sint Virgiel aan de toenmalige Technische Hogeschool. Het initiatief werd genomen door de student bouwkunde Jules Froger, later hoogleraar aan diezelfde Hogeschool. In zijn eentje liep hij op Sint Odulfusdag 1929, praktisch zeshonderd jaar na het wonder waarmee alles begon, een stille ommegang door de Delftse binnenstad, zonder te weten langs welke route destijds de Ommegang zijn weg vond. Een jaar later liepen er vijftien studenten mee. Er werd in katholieke media over geschreven. Met als gevolg dat weer een jaar later ongeveer driehonderd mannen op zondagmorgen om vijf uur deelnamen aan de Delftse Stille Omgang. Het werd een jaarlijkse traditie.

Een vervangend beeld
In de zomer van 1939 stuitte Koos van der Horst jr. in Den Haag bij een antiquair op een middeleeuws Mariabeeld dat voor zijn gevoel sterk overeen kwam met de beschrijving van het middeleeuwse mirakelbeeld. De franciscaner pastoor Vrijmoed van de Sint-Jozefkerk aan de Burgwal kocht het, naar verluidt voor driehonderd gulden. Hij schrijft in het toenmalige parochieblad: ‘Door een gelukkige samenloop van omstandigheden is onze kerk een prachtig antiek Mariabeeld rijk geworden. [-] Het is van een rustige, zwijgende, vergeestelijkte schoonheid, die U stil maakt, als ge er naar kijkt. [-] Het is een zittende Madonna met het staande Jezuskind op haar linkerknie. Het doet onweerstaanbaar denken aan het oude beeld van Maria van Jesse, waaromheen zich eertijds de Mariaverering onzer Delftse voorouders zo breed en  innig concentreerde. [-] Wat zou het mooi en heerlijk wezen, als de verering van Maria van Jesse rond dit beeld weer mocht opbloeien! In ieder geval zouden we aan de voet van dit beeld weer een gilde kunnen oprichten van vereerders van Maria van Jesse.’

Het gilde van twaalf gildemeesters kwam er nog datzelfde jaar; het werd geïnstalleerd op 8 december, feest van Maria Onbevlekte Ontvangenis. Op zondag 16 augustus 1942, daags na het feest van Maria ten Hemelopneming kreeg het beeld een eigen kapel, links voorin de Jozefkerk; zij was toegankelijk vanuit de Molenpoort. In 1949 kreeg de kapel een opknapbeurt. De franciscaner broeder Cosmas Tap vervaardigde twee gebrandschilderde ramen, waarin het wonder van Machteld en de Ommegang staan afgebeeld. In 1990 werd de kapel heringericht. Het beeld werd achter kogelvrij glas geplaatst tegen een hemels blauw geverfde achterwand. De devotie tot het beeld kreeg extra gestalte doordat het werd voorzien van een mantel en een kroon.


Bronnen
[J.A.F. Kroonenburg ‘Maria’s heerlijkheid in Nederland: VI: De Middeleeuwen, Maria’s Genadeoorden en Miraculeuze Beelden’ Amsterdam, Bekker, 1909 pp:162-171;  *  P.J. Margry & C.M.A. Caspers ‘Bedevaartplaatsen in Nederland 1: Noord- en Midden-Nederland’ Amsterdam, Meertensinstituut / Hilversum, Uitgeverij Verloren 1997 pp:265-270*  Dr D.P. Oosterbaan ‘De Oude kerk te Delft gedurende de Middeleeuwen’ Den Haag, Voorhoeve, 1973 * A. van Peer ‘Maria van Jesse. Historische Schets van “Delffs Ommeganck”’ [Delft, 1954/2] * G. Verhoeven ‘Devotie en Negotie. Delft als bedevaartplaats in delate middeleeuwen’ Amsterdam, VU-Uitgeverij, 1992  * Pastoor J.C.M. van Winkel ‘Maria van Jesse’ in: Delfia Batavorum Jaarboek 1994, Delft Genootschap Delfia Batavorum, 1995 pp:23-28; Dries van den Akker s.j./2010.05.16]

© A. van den Akker s.j.

VoorwoordHoe wordt men heilige?
© AuteursrechtWoordenboek
LeeswijzerGastenboek
Bronnen