×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Schetzelo (ook Gezelin, Ghislain, Ghislenus, Giselin, Gisilain, Goslin, Gosselin, Gotzelinus, Joscelin, Schätzel, Schetzel, Scocelin of Scotzelinus) van Luxemburg, Luxemburg; kluizenaar; † 1139.
Feest 6 & 11 augustus.
Bij Guérin vinden we een uitvoerig levensbericht van Schetzelo. Het gaat terug op Achardus († na 1134; feest 15 september), de stichter van het cisterciënzer klooster Hemmerod in de Eifel. Deze was daar met enkele gezellen door de grote Sint Bernardus († 1153; feest 20 augustus) zelf naartoe gestuurd.
Bovendien had hij de opdracht meegegeven de kluizenaar Schetzelo op te zoeken met de vraag zich bij de nieuwe orde aan te sluiten. Jaren later heeft Achardus in een conferentie voor de novicen over zijn merkwaardige ontmoeting verteld.
‘Het leven van deze uitnemende kluizenaar is zo buitengewoon dat we haar nooit aan gewone gelovigen zouden hebben laten lezen, als niet het niet was overgeleverd door geloofwaardige schrijvers en Sint Bernardus er niet hoogstpersoonlijk zijn goedkeuring aan had gehecht. En de Kerk heeft altijd diep respect gehad voor deze grote heilige.
Bernardus stuurde zijn leerling Achardus naar Schetzelo toe om hem zijn gevoelens van respect over te brengen; tegelijk moest hij deze bewonderenswaardige kluizenaar een habijt aanbieden van zijn nieuwe Cisterciënzer Orde, en hem vragen hem niet te vergeten in zijn gebeden. Deze Achardus was geschiedkundige. Toch vermeldt hij niet wie Schetzelo’s ouders waren, waar hij vandaan kwam, wat voor kind hij was of wat hij als kind allemaal heeft gedaan. Ook zegt hij niets over de reden waarom de heilige zich had teruggetrokken in de eenzaamheid. Maar wat hij wél zegt volstaat om ons te tonen tot welke graad van onthechting de genade in staat is iemand te brengen, en hoe waakzaam heiligen zijn om weerstand te bieden aan de geringste aanleiding tot eigenliefde.
Volgens Achardus’ verslag leefde Schetzelo in de eenzaamheid in Neder-Duitsland in dezelfde tijd dat Sint Bernard een licht was voor heel Europa met zijn wijze geschriften en zijn grote heiligheid. Het was een hemelse man, een engel die op aarde leefde. Hij hield zich alleen maar bezig met de contemplatie van de goddelijke geheimen. Hij ging vertrouwelijk om met andere gelukzaligen; en maakte door zijn boetedoeningen van zichzelf een offer voor het welzijn van de Kerk die nog altijd moet strijden in dit tragisch oord van ballingschap.
Dat de wereld en het mensenleven wordt beschouwd als een oord van ballingschap is een vast gegeven in de geschiedenis van het kerkelijke, en met name het religieuze leven.
Hij behandelde zijn lichaam met bewonderenswaardige gestrengheid. Van hem kon men zeggen wat de Heer zei over Johannes de Doper: namelijk dat hij niet at of dronk [Lukas 07,33]. Sint Bernardus voegde daar nog aan toe dat hij bovendien ook ongekleed was. Hij leek op die mensen van wie Sint Paulus spreekt in zijn Brief aan de Hebreeën en van wie hij verzekert dat ze te goed waren voor deze wereld: zij zwierven en doolden in woestijnen en gebergten, en verscholen zich in spelonken en holen waar ze slechts leefden van voedsel dat eigenlijk alleen de dieren eten [Hebreeën 12,38-39]. Inderdaad had deze kluizenaar geen hut of vaste verblijfplaats. Hij ging van de ene verlaten plek naar de andere, met geen ander dak dan de hemel, geen ander voedsel dan dat van de wilde dieren in de bossen: namelijk wilde kruiden en wortels. Als hij zo nu en dan een eikel kon eten of vruchtjes die in struiken groeien, was dat voor hem de heerlijkste delicatesse.
Tien jaar leefde hij op die manier. Verduurde honger, dorst, kou, hitte, insectensteken van allerlei aard, en gemene schrammen die hij opliep door dorens en keien. Onverzettelijk waren zijn moed en zijn geduld. Afleiding in de omgang met mensen zocht hij ten enen male niet.
In de laatste vier jaar van zijn leven waren de winters bitter koud; sneeuw en ijs bedekten overal de aarde; wortels uit de grond halen was onmogelijk; verder vasten onverantwoord. Nu zij zocht zijn toevlucht bij de verst afgelegen, armelijke boerderijtjes. De mensen daar gaven hem dan wat stro of een zak om op te slapen op de binnenplaats of erbuiten, en een homp gerste- of zemelenbrood om in leven te blijven. Hij meldde zich daar pas na zonsondergang en was voor zonsopgang alweer verdwenen. Zo hoefde hij niemand tegen te komen. Door een profetische ingeving van Godswege kende hij de hutjes waar hij terecht kon. Dat waren altijd de armste en vriendelijkste mensen. Degenen aan wie God het waardig keurde zo’n belangrijke gast te mogen ontvangen hadden zoveel respect voor hem dat ze hem niet durfden te naderen of hem aan te spreken zonder eerst zijn toestemming te vragen, welke hij overigens maar heel zelden gaf. Dan wierpen ze hem lompen toe om zich mee te bedekken. Weliswaar was de zinnelijkheid in hem volkomen afgestorven, zodat hij zich niet meer schaamde voor zijn naaktheid, maar toch wachtte hij zich er wel voor om zich zo aan de mensen te laten zien aan wie hij toestemming gaf met hem te praten.
In deze tijd van sneeuw en ijs accepteerde hij soms ook wel een klein zakje dat hij dan om zijn nek hing, en waar hij de resten van de homp brood in bewaarde die men hem gegeven had. Dan trok hij daarmee de eenzaamheid in, en bleef daar dan zo lang als maar enigszins mogelijk was. Dat was alles wat onze Godsman op deze wereld bezat: rijk in zijn armoede, vorstelijk rijk, omdat hij niets bezat en daar blij mee was.
De reputatie van zo’n heilig man verspreidde zich al spoedig over heel Frankrijk en kwam ook Sint Bernardus ter ore. Hem werd geopenbaard dat het gedrag en de manier van leven van deze kluizenaar van God kwam en dat de Heilige Geest hem had ingegeven de wereld een ongehoord voorbeeld voor te houden van de grootste armoede en de meest rigoureuze onthechting. Hij verlangde er dus naar met hem een vriendschapsband aan te gaan. Nu had hij een leerling naar het bisdom Trier gestuurd om daar het nieuwe Onze-Lieve-Vrouweklooster te Hemmerod te stichten. Hem vroeg hij dus de heilige man op te zoeken en hem als teken van verbondenheid een volledige set religieuze kledij van de pas gestichte cisterciënzer orde aan te bieden, met de bedoeling dat hij zich daar voortaan in gekleed zou gaan.
Achard was enthousiast over deze opdracht. Hij vroeg dus na waar hij de kluizenaar kon vinden. Zo kwam hij erachter waar de monnik de volgende nacht zou doorbrengen, en begaf zich al vóór zonsopgang met een aantal medebroeders daarheen op weg. Ieder brandde van verlangen een ontmoeting te hebben met deze heilige man. Maar hun vroege opstaan bleek niets uit te halen, want sint Schetzelo wist door een openbaring dat de monniken eraan kwamen om hem te spreken te krijgen en vluchtte met zo grote voorsprong de eenzaamheid in dat er weinig hoop was hem nog ergens te vinden. De onzekerheid over de vraag of en wanneer hij naar hetzelfde boerderijtje zou terugkomen, maakte een eind aan alle mooie plannen van Achard. Er zat niets anders op dan de gastheer in de arm te nemen. Hij moest - mocht de dienaar Gods ooit weer langskomen - hun verzoek overbrengen: of de heilige - ter wille van de liefde Gods en uit eerbied voor abt Bernardus van Clairvaux welke hem had gestuurd - zo goed wilde zijn hem eenmaal te ontmoeten om een onderhoud met hem te hebben. Dat deed de gastheer. Sint Schetzelo wist door zijn profetische ingevingen van Sint Bernardus’ verdiensten die zijn weerga niet kenden. Daarom voldeed hij uiteindelijk aan het verzoek van Bernardus’ leerling.
De kluizenaar had zich vanzelfsprekend voor deze gelegenheid in lompen gehuld. Toen Achard en zijn gezellen hem zagen, waren ze niet weinig verbaasd. De abt bracht hem het diepe respect van zijn gelukzalige Vader over en verzekerde hem ook al had hij hem nog nooit persoonlijk ontmoet dat hij zich door een intense liefdesband met hem verbonden voelde. Als bewijs daarvan bood hij hem gewijde voorwerpen aan, gezegende dingetjes die gelovigen aan elkaar toesturen ten teken van hun verbondenheid. Schetzelo nam het geschenk zeer geroerd en hoffelijk in ontvangst. Vervolgens vroeg Achard hem nog iets namens zijn meester aan te nemen: het cisterciënzer habijt. De kluizenaar nam het eerbiedig in ontvangst, kuste het een deed het aan met de woorden: “Gezegend is God om uw vader abt. Hij is een waarachtig apostolisch man; hij is zo goed zelfs aan mij te denken, terwijl ik toch maar gewoon een hoogst armzalige zondaar ben.” Vervolgens deed hij het kledingstuk weer uit met de woorden dat hij het alleen maar even had aangetrokken uit gehoorzaamheid en uit respect voor zo’n groot man die zo goed was geweest aan hem te denken. Maar hij wilde het niet houden, omdat hij het niet nodig had. Trouwens de heilige had hem daartoe ook niet verplicht.
Achard en zijn religieuzen zagen hoe zachtaardig en vriendelijk Schetzelo was, al zag hij er aan de buitenkant dan nog zo woest uit. Zij namen de vrijheid te vragen of hij nooit werd gekweld door bekoringen van de duivel, of door prikkels in het vlees. Waarop de man Gods met een lichte glimlach - want hij had een opgewekt karakter en was uiterst plezierig in de omgang - hun antwoordde: “Sinds heel lang, beste broeders, weet ik mij door de genade Gods zo goed als gevrijwaard van elke hartstocht die de kop op kan steken. Maar wie kan zich erop beroemen een volkomen zuiver hart te hebben? Het mensenleven is immers één lange bekoring? Zegt de apostel Johannes niet: ‘Als we ons inbeelden geen zonde te hebben, bedriegen we onszelf, en is de waarheid niet in ons’ [1 Johannes 01,08] Als wij alle valstrikken kunnen vermijden waar we de hele dag tussen zitten, is dat alleen te danken aan de buitengewone bescherming van Gods almachtige hand. Ik zal jullie dus vertellen over de sterkste bekoring die ik de afgelopen jaren heb gehad; dan kun je je zelf een oordeel vormen door welke aanvallen en beproevingen ik soms word bezocht.
Een dag was het bitter koud en het vroor nog harder dan normaal. Ik lag volkomen naakt op de grond, mijn ledematen verstijfd en verkleumd. De Schepper van de wereld, van wie de profeet zegt dat hij sneeuw uit de hemel laat vallen als wol [Psalm 147,16], gaf mij in plaats van een habijt, een enorme deken van sneeuw, ongeveer wel een el dik. Heel mijn lichaam was ermee bedekt behalve op de plaats van mijn mond: daar zat een klein gaatje. Nu gebeurde het dat een jong haasje dat daar rondzwierf op zoek naar een holletje, toevallig deze opening vond. Het werd aangetrokken door de warmte die het voelde, en legde zich heel zachtjes op mijn gezicht. Ik moest erom glimlachen; ik vergat voor een moment mijn gewone ernst en liet mij even gaan in deze nutteloze vreugde. Het kwam in me op het diertje beet te pakken wat ik heel gemakkelijk had gekund - niet om het te behouden, maar om het te strelen en me eraan te troosten, terwijl ik in diezelfde tijd toch beter God zou kunnen loven en boete doen. Ik had er echt heel wat tijd voor nodig om aan deze bekoring te weerstaan; uiteindelijk kwam ik ze met Gods hulp te boven. Dus ik verroerde me niet en liet het diertje rustig op me liggen zonder er een vinger naar uit te steken tot het vanzelf weer wegging. Dat is een van de grootste bekoringen die ik voor zover ik mij herinner de laatste tijd heb gehad. Ik heb hem jullie met alle plezier verteld om antwoord te geven op je vraag, uit erkentelijkheid voor jullie hartelijke bezoek. Misschien heb ik het iets vrijmoediger verteld dan ik had moeten doen, en dat neem ik mezelf wel kwalijk. Soms wordt mijn ziel in de war gebracht door zulke nutteloosheden: het zijn net lastige vliegen. Maar ik laat ze toe. Zie je: dat is menselijke zwakheid.”
Nadat Sint Schetzelo abt Achard en zijn religieuzen op deze wijze had verkwikt met zijn opmerkingen vol onschuld en vroomheid, vroeg hij met klem dat zij hem zouden aanbevelen in de gebeden van hun heilige vader Sint Bernardus, terwijl hij benadrukte dat hij een groot dienaar Gods was. Tenslotte voldeed hij aan hun verzoek en gaf hun zijn zegen. Zo was het genoeg. Hij bleef niet langer en verdween in de eenzaamheid, als een hert dat ontsnapt aan het net van de jagers of een vogel die aan de val van de vogelvanger ontkomt. Zo heeft abt Achard het zelf verteld tijdens een conferentie aan zijn novicen.
Er zouden nog een hoop andere wonderen te vertellen zijn over deze geweldige kluizenaar. Maar in de wijsheid die eigen is aan grote heiligen, heeft hij ze verborgen gehouden: ze zijn alleen bekend aan God zelf, de engelen en de heiligen in de hemel. Toen hem werd geopenbaard dat het uur van zijn dood naderde, begaf hij zich naar de dichtst bij zijnde kerk en ontving er de Heilige Communie. Daarna stierf hij onopgemerkt door wie dan ook, op 6 augustus, de dag die geheiligd wordt door het feest van de Gedaanteverandering van onze Heer. Het moet rond 1139 geweest zijn.
Zijn lichaam werd begraven in de kerk waar hij de laatste communie had ontvangen. Zijn graf werd al gauw beroemd vanwege de wonderen en bovennatuurlijke genezingen die er plaats vonden. Omdat die plek te kwetsbaar was om zo’n grote schat onbeheerd te herbergen, bracht men hem over naar kasteel Luxemburg, waar hij rust in de Onze-Lieve-Vrouwekerk.
Men ziet er onze heilige kluizenaar afgebeeld: 1. zo goed als naakt biddend in de eenzaamheid; 2. op het moment dat hij het habijt van Sint Bernardus aanneemt, en na het even aangetrokken te hebben, weer aan zijn gezanten teruggeeft met de woorden dat het hem niet verplicht was om te houden; 3. geheel overdekt in de sneeuw.’
In de buurt van Luxemburg wordt de herinnering aan hem levend gehouden door de Schetzelhöhle (de grot waar hij geleefd zou hebben) en de Schetzelbrunnen, een geneeskrachtige bron die naar hem is genoemd.Er bevinden zich ook relieken van hem te Schlebusch bij Keulen. Maar sommigen menen dat het hier om een andere heilige gaat.
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen