×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Info afb. |
Eustachius (oorspronkelijk Placidus) van Rome, Italië; martelaar met zijn vrouw Theopistis (ook Theospitis) en hun beide zoons Agapitus & Theopistus (ook Theospitus); † 118;
Feest 20 september.
Zijn levensverhaal berust op legende. Wij ontlenen het aan de legenda Aurea van Jacobus de Voragine († 1298; feest 13 juli).
Eustachius heette eerst Placidus. Hij was legeroverste onder keizer Trajanus († 117). Hoewel hij in de afgoden geloofde, deed hij toch aan werken van barmhartigheid. Zijn vrouw had hetzelfde geloof, maar deed ook aan barmhartigheid. Zij schonk hem twee zonen, die hij een voortreffelijke opvoeding gaf, zoals bij zijn stand paste. Omdat hij zo ijverig was in barmhartigheid, verdiende hij de weg van de waarheid te leren kennen.
Op een dag ging hij op jacht, toen een roedel herten zijn pad kruiste. Er was er een bij die uitzonderlijk groot en mooi was. Het sprong bij de anderen vandaan en vluchtte het dichte woud in. Placidus liet de rest van de herten aan de anderen van het gezelschap over en zette vastberaden de achtervolging in om dat ene hert te pakken te krijgen, terwijl hij zich intussen afvroeg hoe hij het beste kon vangen. Terwijl hij het verbeten achternazat, sprong het plotseling op een steile rotspunt. Placidus sloop dichterbij en overlegde koortsachtig bij zichzelf hoe hij het hert moest vangen. Hij hield het dus scherp in de gaten. Zo komt het dat hij ineens tussen het gewei het heilig kruis ontwaarde. Het schitterde feller dan de zon. De Heer hing eraan en begon tegen hem te spreken, juist zoals Hij destijds door de mond van de ezelin tegen Bileam had gesproken:
"Placidus, waarom vervolg je Mij? Omwille van jou ben ik de gestalte van dit dier aan je verschenen, want Ik ben Christus, die jij zonder het te weten vereert. De aalmoezen die jij steeds weggeeft, zijn opgestegen tot bij Mij in de hemel. Om je te bereiken maak ik gebruik van dit dier, waarvan jij dacht dat jij er achteraan zat."
(Velen menen trouwens, dat deze woorden werden uitgesproken door het beeld in het gewei zelf).
Toen het allemaal tot Placidus begon door te dringen, viel hij van louter schrik van zijn paard op de grond. Het duurde wel een uur voor hij weer tot zichzelf was gekomen, stond op en sprak:
"Als U mij de woorden uitlegt welke U zo juist tegen mij zei, zal ik in U geloven."
En Christus antwoordde:
"Placidus, Ik ben Christus, die hemel en aarde gemaakt heeft. Ik deed het licht opgaan en kliefde de duisternis. Ik heb de tijden aangebracht, de dag en de nacht; Ik heb de mens uit een kluit aarde geschapen. Om het mensengeslacht heil te brengen ben Ik mens geworden en op aarde verschenen, Ik werd gekruisigd en begraven en ben op de derde dag verrezen."
Toen Placidus dat allemaal hoorde, viel hij voor de tweede keer ter aarde en zei:
"Heer, ik geloof dat U het bent die alles geschapen heeft en die dwalende op het rechte pad brengt."
Waarop de Heer sprak:
"Als je inderdaad gelooft, ga dan naar de plaatselijke bisschop en laat je door hem dopen."
En Placidus weer:
"Heer, als U het goed vindt, vertel ik dit ook aan mijn vrouw en kinderen; zodat ook zij in U gaan geloven."
En de Heer antwoordde:
"Vertel het hun; dan zullen zij met jou gereinigd worden. En jij moet morgenochtend op deze zelfde plek terugkomen; dan zal ik opnieuw aan je verschijnen en je duidelijk maken wat er allemaal in de komende tijd met je gaat gebeuren."
Thuisgekomen vertelde Placidus in bed aan zijn vrouw wat hem die dag was overkomen. Zij schrok op en riep:
"Mijn lieve heer, ook mij is in de afgelopen iemand verschenen die mij zei: 'Kom morgen naar mij toe met je man en je kinderen.' Nu begrijp ik dat dat dus Christus zelf geweest moet zijn."
Toen gingen ze om middernacht naar de bisschop van Rome.
Omdat de legende deze gebeurtenissen plaatst ten tijde van keizer Trajanus, zou het hier moeten gaan om paus Alexander I († 115; feest 3 mei) of misschien nog diens voorganger Evaristus († 105; feest 26 oktober). Straks zal immers blijken dat er in het verhaal geruime jaren verstrijken.
Hij doopte met grote vreugde. Placidus gaf hij de naam Eustachius en zijn vrouw Theospita; de zoons Agapitus en Theospitus.
De volgende morgen reed Eustachius er weer op uit om net als gisteren op jacht te gaan. Bij het naderen van de bewuste plek, verdeelde hij zijn ruiters in twee groepen zogenaamd om de sporen van wild na te gaan. Zelf ging hij naar de afgesproken plaats. Inderdaad zag hij weer de verschijning en viel onmiddellijk op zijn aangezicht neer met de woorden:
"Heer, ik smeek U uw dienaar te vertellen wat U mij gisteren beloofd hebt."
Waarop de Heer antwoordde:
"Zalig ben je, Eustachius, omdat je het bad van mijn genade hebt ontvangen. Zo heb je de duivel, die jou tot hiertoe op dwaalwegen leidde, overwonnen en met voeten getreden. Nu is de tijd aangebroken om je geloof openbaar te maken. Maar omdat jij hem in de steek hebt gelaten, zal hij woedend tegen je te keer gaan; je zult veel moeten lijden om de kroon van de overwinning te verwerven. Je zult moeten verdragen dat je door de opgeblazen ijdelheid van deze wereld vernederd zult worden om zo in geestelijke rijkdom verheven te worden. Als het zover is, geef niet op en kijk niet terug naar je roem van vroeger, want in de beproevingen zul je als een tweede Job je geloof bewijzen. Op het dieptepunt van je vernederingen kom Ik naar je toe; en Ik zal ervoor zorgen dat je verheven wordt in je vroegere roem. Je mag alleen zeggen of je al deze beproevingen nu meteen wilt ondergaan of pas tegen het eind van je leven."
En Eustachius antwoordde:
"Heer, als het dan zo moet zijn, laat me die beproeving dan maar meteen overkomen; maar geef mij alstublieft de kracht om alles te doorstaan."
En de Heer zei:
"Houd vol en blijf standvastig. Mijn genade zal je ziel behoeden."
Toen steeg de Heer weer op naar de hemel en Eustachius keerde naar huis terug en vertelde alles aan zijn vrouw.
Enkele dagen daarna begon het al. De dood kwam over zijn bedienden en dienstmeisjes. Ze stierven allemaal, de een na de ander. Enige tijd later gingen plotseling ook zijn paarden dood alsmede al zijn beesten op het veld. Toen booswichten de nood zagen waarin hij terecht was gekomen, vielen ze op een nacht zijn huis binnen en roofden alles weg wat ze maar konden vinden; alles namen ze mee: goud, zilver en alle spullen die er in zijn huis stonden. Toen nam Eustachius met vrouw en kinderen de vlucht, volkomen berooid en straatarm, en dankte God. Uit schaamte durfden ze niet langer daar te blijven wonen. Zo gingen zij richting Egypte. Alles was hij bezat was door de diefstal van de booswichten in één klap weg.
Maar de koning en de senaat in Rome betreurden het dat zij hun kundige legeroverste kwijt waren. Want er was geen spoor meer van hem te vinden. Intussen had Eustachius de zee bereikt; ze vonden een schip, gingen aan boord en voeren vandaar weg. Onderweg kon de kapitein van dat schip zijn ogen niet van Eustachius' vrouw afhouden; hij vond haar bloedmooi en begon haar te begeren. Aan het einde van de tocht vroeg hij om zijn vaarloon. Omdat zij niets hadden om te betalen, bepaalde hij dat hij de vrouw bij wijze van loon zou behouden, want haar wilde hij dolgraag hebben. Maar toen Eustachius begreep uit welke hoek de wind woei, verzette hij zich hevig. Toen zijn verzet lang genoeg geduurd had, wenkte de kapitein een paar van zijn bootslieden dat ze hem overboord moesten gooien; dan had hij eindelijk rust en de vrouw. Zo moest Eustachius met pijn in het hart zijn vrouw achterlaten. Hij nam zijn beide kinderen en met sprak met bezwaard gemoed:
"Wee mij en jullie: nu is jullie moeder in handen van een vreemde kerel gevallen."
Verder gaande kwam hij uit bij een rivier waarvan het water zo hoog stond dat hij er niet doorheen durfde te waden met de twee kinderen bij zich. Daarom zette hij de ene op de oever neer, terwijl hij de andere naar de overkant droeg. Aan de overkant gekomen zette hij daar het kind op de grond neer. Vlug ging hij terug om het andere op te halen. Maar juist toen hij midden in de rivier was, kwam daar een wolf aangelopen en roofde het kind weg dat hij net op de grond had gezet, en hij liep ermee het woud in. Hij werd door wanhoop overmand en probeerde des te sneller vooruit te komen om het andere kind op te halen. Maar daar verscheen een leeuw, die het andere kind wegroofde en ging er zo snel mee vandoor dat Eustachius er met geen mogelijkheid achteraan zou kunnen. Zo stond hij daar midden in het water en begon luid te weeklagen; hij rukte zich de haren uit van verdriet. Het liefste was hij ter plekke verdronken, maar het was de genade van de Heer die hem ervan weerhield.
Nu gebeurde het dat herders de leeuw met het kind in de bek zagen lopen. Ze joegen er met hun honden achteraan. Toen liet de leeuw, geleid door Gods voorzienigheid het kind ongedeerd op de grond vallen, en vluchtte weg. De wolf liep in de armen van een paar boeren op het veld; die liepen schreeuwend en dreigend op hem af en wisten zo het kind levend en wel in handen te krijgen. Zowel de herders als de boeren waren afkomstig uit hetzelfde dorp. Beiden namen een kind bij zich in huis.
Maar daar wist Eustachius intussen niets van. Jammerend en klagend verliet hij de plek en riep:
"Wee mij; ik was een boom in bloei, maar nu resten mij niets meer dan kale takken. Ik had ridders die mij dienden; nu ben ik helemaal alleen. En ook nog beroofd mijn zonen. Heer, u zei destijds nog tegen mij, dat ik als Job op de proef gesteld zou worden. Maar ik geloof als z'n leven dat ik het erger heb dan hij. Want toen hij alles kwijt was, hield hij tenminste nog een mestvaalt over om op te zitten. Maar ik heb echt helemaal niets meer. Hij had nog vrienden die hem kwamen troosten. Maar ik heb alleen maar wilde dieren, die mijn kinderen hebben weggenomen. Hij had zijn vrouw nog, maar de mijne hebben ze afgenomen. Heer, geef rust in mijn nood en zet een wachter bij mijn mond; anders breekt mijn hart uit in ongerechtigheden, en dan zou ik ook nog worden verbannen van voor uw aangezicht."
Zo sprak hij terwijl hij huilend voortging. Hij kwam in een dorp, waar hij zich verhuurde als knecht. Vijftien jaar lang zorgde hij er voor de velden van de boeren.
Intussen groeiden zijns zoons in een ander dorp op zonder van elkaar te weten dat zij broers waren. De Heer droeg zorg voor Eustachius' vrouw, en wist het zo te regelen dat die kerel geen gemeenschap met haar had. Hij stierf niet lang daarna en liet haar ongerept achter.
Na enige tijd gebeurde het dat de keizer en het Romeinse volk door hun vijanden ernstig in het nauw werden gebracht. Toen dacht de keizer eraan terug, hoe vaak Placidus diezelfde vijanden met succes bestreden had, en het stemde hem verdrietig dat zijn leven zo totaal veranderd was. Hij stuurde er soldaten op uit om tot aan het uiteinde van de wereld naar het te zoeken; Hij beloofde geld en roem aan degene die hem zou vinden. Zo kwamen er twee ridders die hem destijds nog hadden gediend, ook in het dorp waar hij verblijf hield. Hij zag ze over het veld naar hem toekomen en herkende ze onmiddellijk aan hun manier van lopen. En hij dacht weer terug aan de grote waardigheid die hij destijds bezat; hij werd er weemoedig van en sprak bij zichzelf:
"Ach Heer, nu ik deze mensen die destijds bij mij waren, onverwacht voor mij zie, bid ik u dat op dezelfde manier zo ook mijn vrouw ooit nog eens terug mag zien. Maar mijn kinderen zijn door wilde dieren verscheurd. Dat is iets wat zeker is."
Toen klonk er een stem:
"Eustachius, houd goede moed, want binnenkort zul je in ere worden hersteld; en je zult ook je vrouw en kinderen terugzien."
Intussen hadden de ridders hem bereikt zonder hem te herkennen. Ze begroetten hem met de vraag of hij iemand kende die Placidus heette; hij moest een vrouw en twee zoons hebben. Hij zei van nee, maar hij nodigde ze uit om bij hem te overnachten. Dat deden ze en hij bediende hen. Terwijl hij bezig was, moest hij aan vroeger denken en hij kon zijn tranen niet bedwingen. Daarom ging hij naar buiten, spoelde zijn gezicht en voegde zich weer bij zijn gasten en bediende hen aan tafel. De twee keken elkaar aan en de een zei tegen de ander:
"Die man hier lijkt wel ontzettend veel op de Placidus die wij zoeken."
De ander gaf ten antwoord:
"Dat is waar. We moesten kunnen kijken of hij dat litteken aan zijn hoofd heeft van een verwonding die hij bij een gevecht heeft opgelopen. Als dat er zit, is hij het."
Ze keken hem scherp aan, en zagen inderdaad het litteken. Zo kwamen zij erachter dat dit inderdaad Placidus was: de man naar wie zij zochten. Zij vielen hem te voet, kusten hem, en vroegen naar zijn vrouw en kinderen. Hij vertelde dat zijn kinderen dood waren en hoe hij zijn verloren had. Bij het horen van dit wonderlijke verhaal, kwamen alle buren aanlopen. En de ridders vertellen over zijn moed en de roem waarmee hij vroeger bekleed was. Vervolgens vertelden ze hem van de boodschap van de keizer en trokken hem de kostbaarste kleren aan. Na een tocht van vijftien dagen kwamen ze bij de keizer aan. Toen deze van zijn komst hoorde, kwam hij hem tegemoet gereden, omarmde en kuste hem ter begroeting. Nu herhaalde hij in alle openheid de hele geschiedenis die hem overkomen was. Vervolgens werd hij weer tot legeroverste gemaakt en in zijn oude ambt hersteld. Maar toen hij een telling hield, bemerkte hij dat er veel te weinig waren om tegen de vijand enige kans te maken. Hij liet dus in alle steden en dorpen nieuwe manschappen ronselen. Zo kwam het dat in het dorp waar Eustachius' zoons waren opgegroeid werd meegedeeld dat ze twee jongemannen moesten leveren. Daarop zeiden die dorpelingen allemaal, dat die twee jongens de besten en de sterksten waren; zij werden dus naar de legeroverste gestuurd. Eustachius zag hoe krachtig gebouwd de beide jongens waren en hoe welgemanierd. Ze maakten zo'n goede indruk op hem, dat hij ze meteen opnam in zijn persoonlijke garde. Zo trok hij ten strijde en overwon de vijand. Vervolgens liet hij zijn leger drie dagen uitrusten op een plek waar toevallig zijn vrouw leefde als arme waardin.
Nu gebeurde het door Gods hand, dat de twee jongens werden ondergebracht in de herberg van hun moeder. Zo zaten ze op een van de middagen bij elkaar te vertellen over hun jeugd. Hun moeder zat tegenover hen en luisterde aandachtig toe. Nu zei de oudste tegen de jongste:
"Een van de oudste herinneringen die ik van mijn kindertijd heb, is dat mijn vader maarschalk was, en mijn moeder was een hele mooie vrouw. Wij waren met twee kinderen: ik en nog een jonger broertje, dat ook heel mooi was. Op een nacht namen ze ons mee uit huis, gingen aan boord van een boot en voeren ik weet niet waarheen. Maar toen wij van de boot afgingen, bleef onze moeder op zee achter, waarom weet ik niet. Mijn vader droeg ons verder; hij huilde heel erg. Toen kwamen we aan een rivier. Hij droeg mijn broertje naar de overkant, terwijl hij mij op de oever achterliet. Toen hij op de terugweg was naar mij toe, kwam er een wolf, die mijn broertje wegroofde. En voor hij mij had bereikt, kwam er een leeuw uit het woud, die mij meesleepte het woud in. Maar herders wisten mij uit de bek van de leeuw te bevrijden en namen mij mee naar het dorp waar ik verder ben opgegroeid, en dat jij even goed kent als ik. Wat er verder van mijn vader en mijn broertje geworden is, weet ik niet."
Toen zijn kameraad hem zo hoorde vertellen, begon hij te huilen en zei:
"Ach lieve God, dan moet jij mijn broer zijn. Want degenen die mij opgevoed hebben, hebben mij verteld dat ze mij uit de bek van een wolf bevrijd hebben."
Ze vielen elkaar in de armen en kusten elkaar onder tranen. Toen de moeder de twee deze geschiedenis zo duidelijk hoorde vertellen, begon ze zich af te vragen of dit niet misschien haar zoons waren. Ze begaf zich de volgende dag naar de legeroverste, vroeg om een audiëntie en zei:
"Ik zou u willen verzoeken, heer, mij terug te laten gaan naar mijn vaderland, want ik ben van Romeinse afkomst; ik kom niet van hier."
En terwijl ze zo tegen hem stond te praten, viel haar oog op het litteken, en ze herkende hem: het was haar man! Toen kon zij zich niet langer inhouden, viel hem te voet en vroeg:
"Heer, wat ik u vragen mag, zou u me willen vertellen wat er in uw leven allemaal is gebeurd, want ik heb sterk de indruk, dat u Placidus moet zijn, de legeroverste, die zich Eustachius noemde en die door de Heer werd bekeerd en gevraagd werd de beproevingen te doorstaan. Ik ben zijn vrouw, die hem op zee werd ontrukt, maar ik ben onbevlekt gebleven. Hij had ook twee zoons, Agapitus en Theospitus."
Toen Eustachius dat hoorde en haar aandachtig aankeek, herkende hij zijn vrouw. Hij huilde van vreugde, kuste haar en dankte God, die alle bedroefden troost schenkt. Zijn vrouw sprak tot hem:
"Heer, waar zijn onze kinderen?"
Hij antwoordde haar:
"Zij zijn mij ontroofd door wilde dieren."
En hij vertelde hoe hij ze was kwijtgeraakt. Daarop sprak zijn vrouw:
"We moeten God danken, want weet je wat ik geloof: zoals God ons tweeën weer bij elkaar heeft gebracht, zo zal Hij het ons ook geven dat wij onze zonen nog terugzien."
Maar Eustachius herhaalde:
"Ik zeg je toch dat ze door wilde dieren zijn weggeroofd."
Maar zij gaf ten antwoord:
"Gisteren zat ik bij mij in de tuin, en ik hoorde twee jongens vertellen over hun kindertijd; en nu heb ik sterk de indruk dat zij onze zoons zijn. Vraag het hen zelf maar, dan zullen zij het je wel vertellen."
Onmiddellijk liet Eustachius de jongens voor zich verschijnen en hoorde het verhaal van hun kindertijd aan. En hij begreep dat het zijn zoons waren. Toen vielen vader en moeder hen huilend in de armen, en lange tijd bleven zij op elkaars schouder uithuilen. Het hele leger was vervuld van vreugde oom de wonderlijke hereniging en natuurlijk oom de overwinning op de barbaren.
Toen ze naar Rome terugkeerden, bleek Trajanus intussen gestorven en als keizer opgevolgd door Hadrianus. Dat was een veel kwaaiere; ja zelfs ronduit een misdadiger. Natuurlijk ontving hij Eustachius met grote pracht en praal vanwege de overwinning en vanwege de terugvinding van vrouw en kinderen. Hij liet een fantastisch feestmaal voor hem klaarmaken. De volgende dag ging hij naar de afgodentempel waar hij een dankoffer bracht voor de overwinning op de barbaren. Maar daar bemerkte hij dat Eustachius geen offer wilde brengen: niet voor de overwinning en al evenmin voor het vreugdevolle terugvinden van vrouw en kinderen. Hij vermaande hem dat wel te doen. Maar Eustachius sprak:
"Christus is mijn God; Hem dien ik en Hem alleen breng ik offers."
Dat maakte de keizer kwaad. Hij liet ze met z'n vieren in de arena van het circus werpen, waarna wilde leeuwen tegen hen werden opgehitst. De leeuw kwam aanlopen en boog voor hem het hoofd alsof hij hem aanbad. Vervolgens liep het dier weg. Nu liet de keizer onder een koperen stier een vuur aanleggen en beval hen daar levend en wel in te drijven. De heiligen spraken een gebed en bevalen zich aan aan de Heer. Ze gingen de stier binnen en gaven de geest.
Na drie dagen werden ze er voor de ogen van de keizer uitgetrokken; ze bleken ongeschonden te zijn; zelfs geen haar vertoonde ook maar een schroeiplek. Christenen kwamen hun lichaam ophalen en begroeven ze op een waardige plaats Later bouwde ze er een kerk overheen. Zij leden de marteldood onder keizer Hadrianus die rond het jaar 120 aan de macht kwam. Het was op een 1e november; anderen menen op 20 september.
[183]
Verering & Cultuur
Volgens een charta van Philippe Auguste uit 1194 werden hun relieken overgebracht naar de abdij van St-Denis bij Parijs en bijgezet in een zijkapel die sindsdien aan Saint Eustache werd toegewijd. Waarschijnlijk gaat het hier om een gedeelte van de relieken. Vervolgens werd daar weer een gedeelte van overgebracht naar de toenmalige St-Agneskerk te Parijs, thans de St-Eustache. De relieken die in St-Denis werden bewaard, gingen verloren in 1567 tijdens de onlusten van de Hugenoten, maar die van de St-Eustache worden er nog altijd vereerd.
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen