×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Himerius (ook Himer, Hymerius, Hymier, Imier, Immer, Ismier, Ymerius, Ymer, Ymier) van St-Imier in het Juragebergte, Zwitserland; kluizenaar en missionaris met zijn gezel Albert (ook Adalbert of Elbert; † ca 620.
Feest 12 november (& 13 & 14 november: bisdom Basel).
Hij werd rond 550 geboren in het gehucht Lugnez bij Pruntrut (= huidige Porrentruy), Zwitserland. Van jongs af aan werd hij aangetrokken door de dingen van God en het geloof. Omdat Imier in zijn verdere leven altijd een reliek bij zich droeg van Sint Martinus' mantel, is wel de veronderstelling geuit dat hij school gegaan is in het klooster van Sint Martinus te Tours. Dat zou ook het vervolg kunnen verklaren, want op een goed moment had hij aan de rand van het ouderlijk domein een eigen kluizenaarshutje gebouwd om er God te dienen. Maar daar werd hij om de haverklap lastig gevallen door de eindeloze nieuwsgierige vragen van een lief meisje uit de buurt. Vandaar dat hij het besluit nam de eenzaamheid op te zoeken tezamen met een trouwe vriend Albert. Na een moeizame tocht over ongebaande wegen vestigden zij zich in een volkomen verlaten wildernis.
Na enkele maanden reeds braken ze op en zochten ze hun weg naar Lausanne. Vandaar ging het naar het Heilige Land. Imier en Albert verbleven er drie jaar om alle plaatsen te bezoeken die ze kenden uit de Heilige Schrift. Over die tijd vertelt de legende van St. Imier en de Griffioen.
Legende
In die tijd was het dat een naburig eiland werd geterroriseerd door bijzonder angstaanjagende griffioen. De naam van het eiland is in de loop der tijden verloren gegaan, maar er woonden op dat moment alleen maar heidenen. Het monster kwam elke dag tevoorschijn om een paar eilandbewoners op te vreten. Dat was natuurlijk een vingerwijzing Gods. Ze werden gestraft door toedoen van een schepsel voor het feit dat ze een schepsel aanbaden. Temidden van al hun voorspoed hadden ze God, de schepper ervan, niet weten te ontdekken; nu werden ze wel gedwongen uit te zien naar een verlosser uit hun narigheid en ellende. In deze penibele situatie riep de koning van het eiland eerst zijn ministerraad bij elkaar en vervolgens vroeg hij om instemming van het volk, want hij had besloten hulp te gaan zoeken in Jeruzalem. Daar was het leven immers deugdzaam en goed; en dat kwam natuurlijk, omdat de christelijke godsdienst er het leven bepaalde. Het lag dus voor de hand dat hij daar boodschappers naartoe zond met de nodige brieven waarin hij verzocht om een heilig persoon, en beloofde dat als deze heilige in staat was het eiland van de plaag te verlossen, alle bewoners, laag- of hooggeplaatst - hijzelf voorop - het christelijk geloof zouden aannemen.
Maar de Jeruzalemmers aarzelden en neigden ertoe maar liever niet op dit verzoek in te gaan. Toen Imier hiervan hoorde werd hij bewogen door een hemelse genade. Het was in ieder geval niet omdat hij de heilige uit wou hangen. Integendeel, het enige waarop hij vertrouwde was Degene die aan het begin staat van elke deugd, toen hij zei: "Als u ook maar het geloof van een mosterdzaadje bezat, zou u tegen deze moerbeiboom hier zeggen dat hij zijn wortels uit de grond los moet maken en zich moet gaan planten in de zee, en hij zou u gehoorzamen" (Lukas 17,06). Benoemd tot officieel afgezant van de patriarch ging hij met de boodschappers mee naar hun eiland. Daar werd hij met vele blijken van eerbetoon ontvangen door de koning en de gehele bevolking.
Op de vastgestelde dag kwamen alle eilandbewoners in vergadering bijeen op een daarvoor geschikte plaats. Rechtop in hun midden stond Imier. Vanaf de ingang van zijn grot overzag het verschrikkelijke monster de verzamelde menigte en kwam vervolgens langzaam sluipend in hun richting naar beneden, klaar om zich boven op hen te storten waarbij zijn klapperende vleugels een angstaanjagend lawaai maakten. Alle aanwezigen begonnen luid te jammeren en wierpen zich in doodsangst ter aarde.
Alleen de gelukzalige Imier liet zich niet bang maken. Nog altijd rechtop temidden van alle anderen maakte hij rustig een kruisteken en beval het monster op strenge toon braaf te zijn, niemand kwaad te doen en te gaan liggen op de plek die hij hem aanwees. Bij het horen van Imiers stem werd de griffioen zo mak als een lammetje en kwam heel onderdanig naar de plek die hem werd aangewezen. Daarop stroomden bij Imier de tranen over de wangen en hij bad: "U hebt door middel van de nederigheid van uw Zoon de terneergeslagen wereld weer opgericht. Richt nu door uw Heilige Geest de harten op van dit volk dat hier voor u ligt; zodat ze ontkomen aan de duisternis van het ongeloof, verlost worden van het gevaar dat hen bedreigt, hulde brengen aan uw hoogheilige naam, het ware licht mogen begroeten en zich oprichten in uw zon van gerechtigheid. Door Jezus Christus onze Heer die met U leeft en heerst in de eeuwen der eeuwen. Amen."
Na dit gebed gaf Imier de griffioen het bevel dat hij de nagel van zijn kleine teen moest afbijten en aan hem geven als aandenken. Vervolgens gaf hij hem opdracht op te vliegen naar het uiteinde van de aarde en nooit meer terug te komen en het niet in zijn kop te halen nog ooit ook maar een haar te krenken van enig schepsel dat God aanbad. Voor de ogen van alle aanwezigen deed de griffioen wat hem gezegd werd: hij apporteerde het gevraagde nageltje en vloog op, ver weg van het eiland. Sindsdien is hij er nooit meer teruggezien.
Omdat de grote toeloop van bewonderaars in Jeruzalem hem afschrikte, maakte hij zich op - met zijn trouwe gezel Albert - voor de terugweg. Van de patriarch kreeg hij bij wijze van afscheidscadeau als reliek de arm mee van de rechtvaardige Simeon plus nog enkele kleinere relieken. Dit alles stopte hij bij de nagel van de griffioen. Zo gingen ze op weg. Na enkele mislukte pogingen elders vestigden zij zich weer op dezelfde plek vanwaar zij destijds vertrokken waren: in het dal van de Suze. Bij het opstaan meende Imier een klokje te horen luiden, hoewel hij dat geluid nog nooit gehoord had. Dat was dan ook precies waar hij de aandacht van Albert op vestigde. Maar de volgende ochtend hoorde hij het weer. En de derde dag zei Albert dat hij het nu ook hoorde. Ze gingen op onderzoek uit en vonden een klokje aan de tak van een boom. Imier nam het klokje, sneed de tak af en plantte die daar in de grond. Onmiddellijk ontsprong er een bron, die er stroomt tot op de dag van vandaag.
Vele pelgrims zijn er in de loop der tijden naartoe gestroomd om er genezing te verkrijgen. Met behulp van Albert bouwde Imier er een Martinuskerkje waar hij de relieken een plaatsje gaf; daaronder bevond zich dus ook het overblijfsel van Sint Martinus' beroemde mantel. Gedurende de rest van zijn leven verkondigde hij het evangelie met woord en daad. Het plaatsje St-Imier is nog altijd naar hem genoemd.
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen