×
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.
Sluit het venster om te blijven.
Vanouds is aan de schaduw van levende wezens diepere betekenis toegekend. Schaduwen van mensen werden beschouwd als geheimzinnige dubbelgangers van de persoon, als afspiegeling van de ziel.
In vele oude sagen en legenden komt het gegeven voor, dat iemand zijn schaduw kwijtraakt op het moment, dat hij zijn ziel aan de duivel verkoopt.
In het hindoeïsme moeten lagergeklasseerden ervoor zorgen, dat hun schaduw niet valt op een hogere persoon of op wat bij de hogere persoon behoort: bezittingen, voedsel enz.
De Griekse filosoof Plato (428-347 vóór Chr.) had van zijn leermeester Socrates (470-399 vóór Chr.) geleerd, dat dit bestaan slechts een schaduw is van de werkelijke onvergankelijke wereld. Hij maakte dat duidelijk met zijn beroemde mythe van de grot, waarin de schaduwen zo'n wezenlijke rol spelen:
'Stel je voor: in een grot bevinden zich gevangenen. Zij zijn zó vastgebonden, dat zij alleen kunnen aankijken tegen de achterwand van de grot. Achter hen, bij de ingang van de grot brandt een vuur. Tussen het vuur en de gevangen bevindt zich een muurtje. Daar lopen mensen langs die allerlei voorwerpen meedragen. De gevangenen krijgen op de achterwand niets anders te zien dan de schaduwen van die voorwerpen. Als deze gevangenen nu nooit iets anders zien, hoe zouden ze dan ooit op het idee kunnen komen, dat wat zij zien slechts schaduwen zijn?
Maar als nu zo'n gevangene wordt losgemaakt en omgekeerd? Dan zou hij recht in het licht kijken, en de vraag is of hij dan wel veel meer zou zien dan eerst? Zijn ogen zouden het licht niet verdragen, en liefst keerde hij onmiddellijk terug naar zijn vertrouwde plek. Ook als je hem naar buiten zou brengen in het volle licht, zou hij waarschijnlijk niet veel zien.
Nee, als men het zo'n gevangene echt mogelijk wil maken om de ware wereld te zien, dan zal hij daaraan geleidelijk gewend moet worden. Zolang dat niet gebeurt, zal hij de schaduwen voor de ware wereld aanzien.
Maar láát je een gevangene aan het licht wennen, dan zal hij de gelukkigste man ter wereld zijn, en
medegevangenen van vroeger beklagen.
En stel je nu voor, dat hij teruggaat de grot in. Dan zou hij daar niet meer goed kunnen zien, in ieder geval veel slechter dan de anderen die nooit buiten zijn geweest. En die anderen zouden hem zielig vinden, omdat hij zijn ogen bedorven heeft. En als hij hen zou willen bevrijden?
Dan zouden ze zich daartegen met des te meer hardnekkigheid verzetten.
Zo is de situatie van de mens op deze wereld. De vergankelijke wereld van de waarneembare dingen is hem vertrouwd. Hij is niet geneigd diegene te geloven die beweert, dat er een hogere werkelijkheid en waarheid bestaat dan die van deze wereld.
En zelfs al is hij geneigd dat te geloven, dan nog zal het voor hem een lange en moeizame weg zijn om echt tot dat inzicht te komen.
Maar heeft hij ook dat inzicht eenmaal bereikt, dan zal hij door zijn medemensen beschouwd worden als een wereldvreemde dwaas en zonderling. Immers de mens is zo zeker van zijn waarnemingen, dat hij slechts met de allergrootste moeite tot beter inzichten kan worden bewogen.'
In de oudtestamentische psalmen zingen de gelovigen vaak over Gods veiligheid, uitgebeeld als een machtige adelaar die met zijn vleugels schaduw afwerpt. Zo ook is het aloude gebaar van de handoplegging ontstaan, als een gebaar, waarmee een vader of moeder bij grote hitte verkoelende schaduw liet vallen op het hoofd van het kind.
In het Nieuwe Testament zegt de engel Gabriël tegen Maria, dat zij in verwachting zal raken van de heilige Geest: "de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen".
© A. van den Akker s.j. / A.W. Gerritsen